De Raadgevingen en Vragen – zoals ze van oudsher werden genoemd – zijn bedoeld om te gebruiken in de Stille Samenkomsten, bij stille inkeer en reflectie, als een uitdaging en inspiratie in ons persoonlijk leven en ons leven als geloofsgemeenschap. Zij geven in beknopte vorm een indruk van ons geloven en werken. Ze zijn al in de zeventiende eeuw ontstaan toen de Britse Jaarvergadering in 1682 besloot de Maandvergaderingen de volgende drie vragen te stellen.

De eerste vraag was welke Vrienden sinds de laatste Algemene Vergadering overleden waren. De tweede vraag was welke Vrienden omwille van hun getuigenis in de gevangenis beland waren sinds de laatste Algemene Vergadering. De derde vraag luidde: Hoe is de Waarheid gegroeid onder jullie sinds de laatste Algemene Vergadering en hoe staat het met de vrede en eenheid onder de Vrienden? Deze eerste vragen waren bedoeld om feitelijke informatie over de Vrienden te verzamelen, inzicht in de ontwikkeling van het Genootschap te krijgen en vast te stellen of er ergens ondersteuning nodig was.

De drie vragen werden later uitgebreid naar zes. Vanaf 1700 werd een formele schriftelijke reactie gevraagd aan de Maandvergaderingen. Daardoor begon ook het karakter van de vragen te veranderen. Toen de Britse Jaarvergadering midden achttiende eeuw leden verloor en kleiner werd, bezocht een soort visitatiecommissie alle Maandvergaderingen. Deze commissie vroeg om – wat toen heette – de Raadgevingen en Vragen regelmatig te lezen en te beantwoorden.

Periodiek werden de raadgevingen en vragen herzien in de daaropvolgende eeuw. De Vrienden werden beïnvloed door de evangelische beweging en dit kwam tot uiting in de herziening van 1833. De Raadgevingen en Vragen werden toen geheel herschreven en uitgebreid. Begin negentiende eeuw begonnen de Vrienden kritische vragen te stellen rond de traditionele praktijken van het Genootschap, met inbegrip van het periodieke lezen en beantwoorden van de Raadgevingen en Vragen. De waarde ervan voor reflectie als individuele Vrienden én als Maandvergaderingen werd vanaf het begin benadrukt en als belangrijker gezien dan de formele beantwoording, die dan ook werd afgeschaft. Veel Maandvergaderingen namen de gewoonte aan om een van de Raadgevingen en Vragen te lezen aan het begin of het slot van een Stille Samenkomst.

Pas in 1928 werden de Raadgevingen en Vragen opnieuw herzien. Tegen die tijd stonden de Vrienden onwennig tegenover het enigszins evangelische taalgebruik en wensten zij ook meer nadruk op de maatschappelijk inzet van Quakers. De raadgevingen over gesproken bijdragen in de Stille Samenkomsten werden toen zo herschreven dat Vrienden die aarzelen te spreken in de Stille Samenkomst worden aangemoedigd dit wel te doen.

In 1949 werd het taalgebruik opnieuw aan de tijd aangepast. Bij een herziening in 1964 werd een aantal verwijzingen naar nieuwe maatschappelijk verschijnselen in de Raadgevingen en Vragen opgenomen. Weer twintig jaar later ontstond opnieuw een vraag naar herziening. Er was kritiek op de masculiene en soms ook theologische formuleringen. Toen de Britse Jaarvergadering in 1986 een commissie benoemde om het gehele Quaker Faith and Practice te herzien werden ook de Raadgevingen en Vragen weer herschreven. Dit resulteerde in een conceptversie van de Raadgevingen en Vragen die eerst een tijdlang beproefd werd door de Maandvergaderingen. Op basis van de reacties bood de commissie een bijgewerkte versie aan in 1994, die door de Britse Jaarvergadering werd goedgekeurd. De huidige Nederlandse hertaling van de Raadgevingen en Vragen is op die laatste, door de Britse Jaarvergadering in 1994 goedgekeurde versie gebaseerd, maar grondig hertaald en bij de tijd gebracht.
In de loop der tijd meenden sommigen onder ons dat de Raadgevingen en Vragen soms wat bevoogdend zijn, alleen de naamgeving Raadgevingen al!
Daarom is hier gekozen voor de bewoordingen Overwegingen en Vragen.

<– Vorige: 6.5 Lidmaatschap
Volgende:7.2  Inleiding en verantwoording bij de Overwegingen en Vragen –>

Inhoud