George Fox (1624-1691)
Grondlegger van het Religieus Genootschap der Vrienden
In een wevershuisje in Fenny Drayton (Engeland) liep in 1643 George Fox te ijsberen. Het was midden in de nacht en hij voelde zich gekweld. Wat was het geloven waard, vroeg hij zich af, als mensen het alleen met de mond beleden en het geen verschil maakte in de manier waarop die mensen leefden? Het geloof was voor hem, net als voor zijn ouders, een realiteit waarmee hij diepe ernst maakte in zijn leven. Zijn twijfel mondde uit in een crisis. Hij begon aan een reis van district naar district, om aan verschillende dienaren van de kerk raad te vragen. Die kreeg hij: ‘ga tabak gebruiken’, of: ‘zing psalmen’, was wat hij te horen kreeg. Hierdoor realiseerde hij zich dat een universitaire studie blijkbaar niet genoeg was om een goede priester te zijn. Hij vond bij de kerk dus geen steun, en bij een non-conformistische groep wilde hij zich niet aansluiten. Toen hij ten einde raad was, kreeg hij een ervaring die zijn leven totaal veranderde. Hij schreef later in zijn dagboek: “Toen al mijn hoop op hen en op alle mensen was vervlogen, zodat er van buiten niets meer was dat mij kon helpen, of mij kon zeggen wat ik moest doen, toen, o, toen hoorde ik een stem die zei: ‘Een is er, namelijk Christus Jezus, die tot jou in jouw toestand iets te zeggen heeft.’ Toen ik dat hoorde sprong mijn hart op van vreugde.”
En hij vermeldde verder: “Ik zag een oceaan van duisternis en dood. Maar ook een oneindige oceaan van licht en liefde die de oceaan van duisternis overstroomde.” Daarom liet Fox alles achter en ging op weg om mensen vanuit het duister naar het licht van Jezus te leiden.
Hij wilde geen nieuwe geloofsgemeenschap stichten, maar mensen leren om God eerlijk te aanbidden en te doen wat zij wisten dat goed was. Zo bezocht hij ook rechtszalen en schreef hij naar magistraten en rechters om er bij hen op aan te dringen om rechtvaardig te handelen. Dat hij daarbij niet altijd diplomatieke bewoordingen gebruikte, leverde hem geregeld stokslagen en mishandelingen op.
George was een indrukwekkende man om te zien. Hij was lang en krachtig gebouwd, had opvallende ogen en een prettige stem. In zijn jeugd was hij schoenmaker en schaapherder. Hij kon erg veel verdragen, wat ook wel nodig bleek gedurende de dertig jaren dat hij zijn geloof uitdroeg. Hij verstoorde toen vaak de preek van een priester en hield vol dat niet de Bijbel het belangrijkst was, maar dat de Heilige Geest de bron van waarheid was. Hiervoor werd hij geregeld gevangen genomen en veroordeeld, zoals die keer in Derby, in oktober 1650, toen hij voor zes maanden naar de gevangenis werd gestuurd vanwege godslastering. Rechter Bennet, die bij deze zaak voorzat, noemde Fox en zijn vrienden toen “Quakers”, omdat zij hem voorhielden dat hij moest sidderen bij het horen van het woord van God. Wel zes gevangenissen kende hij van binnen. Daarin was het altijd koud, vaak nat en tochtig. Zijn beschrijving van de lichamelijke ongemakken daar, die meestal gecombineerd werden met hongerlijden, laat zien wat een hard leven hij kreeg.
Toch zag hij nog kans om een stroom aan brieven rond te sturen vanuit zijn cel. Zo schreef hij vanuit de Launceston gevangenis een vermaning, waarin zijn meest beroemde uitspraak staat:
“Breng allen tot eredienst aan God. Wees een toonbeeld, wees een voorbeeld in alle landen, op alle plaatsen en eilanden, voor alle volkeren, waarheen je ook gaat, opdat jij, te midden van en aan alle soorten mensen, door jouw levenshouding een boodschap kunt brengen. Dan zul je met vreugde over deze aarde wandelen en ‘dat van God’ in ieder mens herkennen en aanspreken.”
Zelf reisde hij onvermoeibaar. Vaak naar Schotland, Ierland en Wales. Door het Lake District liep hij, naar Ulverston, waar hij Margaret Fell ontmoette, die zijn overtuiging deelde. Tussen 1671 en 1673 stak hij de Atlantische oceaan over naar West Indië en Amerika. En kort voor de eerste Algemene Vergadering van de Nederlandse Quakers, in 1677, bezocht hij Nederland en Duitsland, terwijl hij ook aanwezig was bij de oprichting van de Nederlandse Jaarvergadering in datzelfde jaar. In 1684 maakte hij die reis nogmaals. Maar het meest reisde hij door Engeland, keer op keer. In 1669 trouwde hij met Margaret Fell, elf jaar nadat haar man, rechter Fell, was overleden.
Hoewel hij streng en ruw kon zijn als hij kwaad zag, had hij een warm hart voor mensen in nood. Met Kerstmis bezocht hij weduwen en gaf hun geld. Hij vroeg ook de rijken
in Londen om de armen te helpen. Hij was speciaal liefderijk begaan met kinderen en bezorgd over hun opvoeding, terwijl hij niet kon accepteren wat algemeen geloofd werd: dat nieuw geborenen schuldig waren aan zonden. Tegen 1667 realiseerde hij zich dat het Genootschap geen vervolging en verdeling zou kunnen doorstaan zonder goed georganiseerd te zijn. Daarom zette hij het systeem van Maanden Jaarvergaderingen op, dat ook nu nog bijna onveranderd bij de Vrienden in zwang is. De Zakenvergadering ontstond vooral om mensen in nood te helpen (Meeting for Sufferings).
Bovenal was Fox zich levendig bewust van God, en zijn levenswerk was gebaseerd op het geloof dat elk mens God kan kennen en dat ‘ieder mens verlicht wordt door het goddelijke licht van Christus’, ook buiten de gevestigde kerken.
Uit het dagboek van George Fox:
Evenals ik alle priesters had opgegeven, gaf ik thans ook de onafhankelijke predikers op, en zij die lieden van grote geestelijke ervaring werden genoemd. Want ik zag in dat er niemand was onder hen allen, die het verlossende woord voor mij kon spreken. En toen al mijn hoop op hen en op mensen in het algemeen was vervlogen, zodat er van buiten niets meer was dat mij kon helpen, noch mij kon zeggen, wat ik moest doen, toen, o, toen hoorde ik een stem, die zeide: ‘Er is iemand, namelijk Christus Jezus, die het verlossende woord voor je kan spreken,’ en toen ik dat hoorde, sprong mijn hart op van blijdschap. Toen liet de Heer mij zien, waarom er niemand op aarde was, die het Verlossende woord voor mij kon spreken, namelijk opdat ik Hem alle eer zou geven. Want allen zijn besloten onder de zonde en gevangen in hun ongeloof, zoals ik het ook was geweest, opdat Jezus Christus de voorrang zou hebben, Hij, die licht schenkt, en genade, en geloof en kracht. Wanneer God dan het werk doet, wie zal Hem dan in de weg staan? En dit wist ik nu uit eigen ervaring. Mijn verlangen naar de Heer werd sterker, evenals mijn streven naar de zuivere kennis van God en van Christus, alleen, zonder hulp van enig mens, boek of geschrift. Want hoewel ik de Schrift had gelezen, die getuigde van Christus en van God, kende ik Hem nog niet, doch eerst nu door openbaring, nu Hij, die de sleutel bezat, opendeed, en de Vader des Levens mij naar Zijn Zoon trok door Zijn Geest. En toen leidde de Heer mij voorzichtig verder en deed mij Zijn liefde zien, die zonder einde en eeuwig was, en alle kennis te boven gaat, die de mensen in hun natuurlijke staat bezitten of kunnen putten uit de geschiedenis of uit boeken; en die liefde deed mij mijzelf zien, zoals ik was zonder Hem.
Ik verkeerde soms in grote verzoekingen, en mijn innerlijk lijden was zwaar, maar ik kon niemand vinden, die mij hielp, dan God alleen, tot wie ik riep, dag en nacht. En ik keerde terug naar Nottinghamshire, en daar toonde de Heer mij dat het wezen van de dingen,
die aan de buitenkant kwetsen, in het hart en de geest van de verloren mens lag, al placht men dit daarbuiten te zoeken. En ik riep tot de Heer, zeggende: ‘Waarom moet ik in deze toestand verkeren? Gij weet toch dat ik nooit verslaafd ben geweest aan dergelijke slechte dingen?’ En de Heer antwoordde dat het nodig was dat ik besef had van deze toestanden, want hoe zou ik anders daarvoor een helpend woord kunnen spreken? En daarin ontdekte ik de oneindige liefde van God. Ik zag ook dat er een oceaan was van duisternis en dood, maar ook een oneindige oceaan van licht en liefde, die de oceaan van duisternis overstroomde; en ook daarin ontdekte ik de oneindige liefde van God; en ik had grote openbaringen ( 1647).
De meest ontzagwekkende, levendige, eerbiedige gemoedsgesteldheid die ik ooit meemaakte en meedroeg”, schreef William Penn later, “was die van Fox in gebed. Het was werkelijk een getuigenis dat hij God kende en dichter bij Hem leefde dan andere mensen; want zij die Hem het best kennen zien de meeste reden om Hem met eerbied en vrees te naderen.”
William Penn over George Fox, 1694,
In: Quaker Faith and Practice, Britse Jaarvergadering, 1995 (QF&P 2.72)
Margaret Fell (1614-1702)
Margaret Fell werd in 1614 geboren als Margaret Askew. Zij trouwde met Thomas Fell, Vrederechter en later parlementariër. Het gezin Fell behoorde tot de eerste volgelingen van George Fox. Hun onderkomen, Swarthmore Hall werd het centrum van de nieuwe beweging die door George Fox in gang werd gezet en die later werd uitgebouwd tot het Religieus Genootschap der Vrienden. De positie van Thomas Fell maakte het mogelijk dat Swarthmore Hall deze functie kon vervullen, ook in tijden waarin het Quakers verboden was om samen te komen.
Margaret had een nogal ruwe bolster, maar ze kon ook zeer tactisch optreden als dat nodig was. Ze weigerde een eed van trouw te zweren aan koning Karel II en daarmee haalde ze zich in 1664 een zware straf op haar hals: levenslange gevangenschap en verbeurdverklaring van al haar bezittingen. Zij onderging deze straf zonder klagen en nam de gelegenheid te baat om zich in de gevangenis voor haar medegevangenen in te zetten en veel boeken en brieven te schrijven. In 1668 werd zij op last van de koning vrijgelaten. Ook toen ze vrij kwam liet zij haar voormalige medegevangenen niet in de steek. In totaal bracht Margaret tien jaar van haar leven in gevangenschap door.
Margaret minachtte Vrienden die zich omwille van hun eigen welbevinden niet consequent inzetten voor de Quakerbeweging. De brieven die hiervan getuigen liegen daar niet om. Deze Vrienden werden door haar beschouwd als deserteurs in de “strijd van het Lam”. Het bekendste traktaat dat zij schreef is Women’ s speaking (1666), waarin zij een vurig pleidooi houdt voor de gelijkberechtiging van de vrouw.
Margaret Fell trouwde in 1669 met George Fox. Zij stierf in 1702 op 88-jarige leeftijd. Margaret Fell wordt wel de ‘zorgende moeder’ van de Quakerbeweging genoemd.
Uit het dagboek van Margaret Fell:
In het jaar 1652 behaagde het de Heer hem (namelijk George Fox) tot ons te brengen. Mijn toenmalige echtgenoot, Thomas Fell, was op dat ogenblik niet thuis, doch op dienstreis door Wales, daar hij rechter was bij het hof van gezworenen. Daar ons huis altijd gastvrijheid bood aan predikers en andere gelovigen, bracht een van de vrienden van Fox hem tot ons, en hij bleef bij ons overnachten. De volgende dag was een predik- of vastendag, en dus ging hij naar het ‘torenhuis’(de kerk) van Ulverston; hij kwam pas binnen, toen allen reeds verzameld waren; ik en mijn dochters zaten er reeds lang. Tijdens de voorzang kwam hij binnen, en toen deze ten einde was, klom hij op een stoel of bank en vroeg, of hij iets mocht zeggen. En de man op de kansel stemde toe. En de eerste woorden, die hij sprak, waren de volgende: ‘Niet hij is een Jood, die het van buiten is, noch is de uitwendige besnijdenis de waarachtige, diegene is een Jood, die het van binnen is, en de ware besnijdenis is die des harten.’ En zo ging hij verder en vertelde dat Christus het Licht der wereld was, en ieder mens verlicht, die in de wereld komt; en dat zij door dit Licht tot God gebracht kunnen worden, enz. En ik stond op in mijn bank, en verwonderde mij over zijn leer, want ik had nog nooit zoiets gehoord. En toen ging hij voort, sloeg de Bijbel open en zeide dat de Schrift bestond uit de woorden van de profeten, en van Christus en van de apostelen, en over wat zij spraken verblijdden zij zich, wijl zij het van de Heer hadden ontvangen. Hij vervolgde: ‘Wat kan iemand met de Schrift beginnen, zolang Hij niet tot de Geest komt, waaraan zij haar ontstaan heeft te danken? Gij zult zeggen: ‘Christus zegt dit, en de apostelen zeggen dat,’ maar wat hebt gij te zeggen? Zijt gij een kind des Lichts en hebt gij in het Licht gewandeld, en komt dat, wat gij spreekt, uit uw innerlijk, uit God?’
Dit was zulk een openbaring voor mij, dat het mij in de ziel greep; en toen zag ik duidelijk dat wij allen op een verkeerde weg waren. En dus ging ik weer zitten in mijn bank en weende bitter. En in mijn geest riep ik tot God: ‘Wij zijn allen dieven, wij zijn allen dieven, we hebben ons de woorden van de Schrift toegeëigend, maar weten er in ons hart niets van!’ Het nam mij zo geheel in beslag, dat ik niet meer precies kan zeggen, wat hij nog meer heeft gezegd; maar hij ging voort met spreken tegen de valse profeten en priesters en bedriegers van het volk.
Er was een zekere John Sawrey in de kerk, een Vrederechter, een belijdend Christen. Deze beval de koster hem uit de kerk te zetten, en deze greep hem meerdere malen beet, doch trok zijn handen weer terug en liet hem begaan; en na een poos hield hij op met spreken, en kwam die avond weer bij ons in huis. En hij sprak tot de leden van het gezin, en tot de bedienden, en zij werden allen overtuigd. En ik werd aangegrepen door zulk een verdriet, dat ik niet wist wat ik moest doen, want mijn man was niet thuis. Ik zag dat het de waarheid was, en ik kon het niet loochenen; en ik deed wat de apostel zegt: ik ‘aanvaardde de waarheid en had haar lief ’. En het werd mij alles zo duidelijk, dat mijn hart er geen tittel tegen in had te brengen. Ik smeekte de Heer of Hij mij hierin vast wilde houden, en verlangde op dat ogenblik niet naar meer.
Daarna ging hij weer heen… en velen werden overtuigd en zagen in dat hij de waarheid sprak, maar de priesters waren allen woedend. En ongeveer twee weken later kwamen James Nayler en Richard Farnsworth, die zijn spoor hadden gevolgd en naar hem hadden gezocht, tot zij in Swarthmore waren terecht gekomen. Zij bleven een tijd bij mij logeren, en dat deed mij goed, want ik was zeer bedrukt en terneergeslagen. Maar de kracht des Heren kwam over mij, ongeveer twee weken nadat Fox in ons huis was gekomen; en toen drie weken waren verlopen, kwam mijn man thuis. Men kan zich misschien voorstellen, in wat voor situatie ik mij bevond: moest ik nu mijn man mishagen, of God beledigen? Want hij was zeer uit zijn doen wegens ons allen in het huis en het gezin, want de buren hadden hem sterk tegen ons opgezet. Maar James Nayler en Richard Farnsworth waren bij ons, en toen hij een poosje naar hen had geluisterd, verbeterde zijn stemming. Zij stelden voor dat zij zouden vertrekken, maar ik verzocht hun te blijven en nog niet te gaan, aangezien George Fox die avond zou komen. Daarna was mijn man tamelijk gekalmeerd en rustig en aangezien het eten gereed was, ging hij aan tafel en ik ging bij hem zitten. En terwijl ik daar zat, kwam de kracht des Heren over mij, en hij was stomverbaasd en wist niet, wat hij ervan moest denken, maar hij bleef rustig en zei niets. En ook de kinderen waren allen stil en rustig, en zij konden zelfs niet doorgaan met het muziekstukje dat zij juist bezig waren in te studeren. Al deze dingen kalmeerden hem en deden hem in gepeins verzinken.
En toen kwam George Fox ’s avonds, en sprak, zoals ik hem nog nooit had gehoord. En zo gebeurde het dat mijn man duidelijk de waarheid inzag van wat hij zei, en die avond zeer rustig was, en niets meer zei en naar bed ging. En de volgende morgen overlegden verschillende Vrienden in ons huis met elkander, waar zij een samenkomst zouden kunnen beleggen. Mijn man hoorde het en zei uit eigen beweging: ‘Ge kunt wel hier bijeenkomen, wanneer ge wilt.’ En op de eerste dag der week had er een goede, grote wijdingssamenkomst plaats, de eerste op Swarthmore, en sindsdien werd er regelmatig een gehouden, van 1652 tot 1690.
We zijn een volk dat al die dingen doet die vrede, liefde en eenheid brengen; het is onze wens dat de voeten van anderen in dezelfde richting gaan. Wij verwerpen en getuigen tegen alle strijd en oorlogen en alle twisten die komen van de lusten die strijden in de ledematen, die strijden in de ziel, die wij zien in alle mensen. Wij hebben allen lief en wensen het goede voor iedereen. Verraad, bedrog, valse transacties of samenzweren tegen welk schepsel dan ook op deze aarde verwerpen wij ten stelligste en spreken de waarheid in alle eenvoud en oprechtheid van hart.
Margaret Fell, 1660
Verklaring overhandigd aan koning Karel II en de leden van het Britse Parlement, QF&P 19.46
De Waarheid is altijd één en dezelfde, door de eeuwen heen, terwijl generaties voorbijgaan. Terwijl één generatie gaat en een andere komt blijven toch voor altijd het woord, de kracht en de geest van de levende God en is de Waarheid dezelfde en verandert nooit.
Margaret Fell, QF&P 19.61
William Caton (1636-1665)
William was waarschijnlijk een familielid van Margaret Fell. Zijn vader bracht hem, toen hij veertien was, naar Swarthmore bij Ulverston, waar hij de opvoeding van de Engelse landadel genoot samen met haar kinderen. In 1652 bracht George Fox zijn eerste bezoek aan Swarthmore Hall en Caton sloot zich, net als de andere bewoners, aan bij de jonge beweging. Al snel ontstond voor de leden van de beweging een geuzennaam: Quakers. Caton was een van de eerste Quakers.
Verdere studie wees de jonge man hierna af, omdat hij het een wereldse bezigheid vond. Margaret nam hem toen in dienst als leraar voor haar jongere kinderen en als secretaris. Omdat William welbespraakt was spoorde Fox hem aan om ‘de Waarheid’ te verspreiden. Toen hij rond achttien jaar was, werd Caton gekozen als een van de Quaker ‘zendelingen’ voor het district. In 1654 verliet hij Swarthmore om te gaan rondreizen en in zijn Journal vertelt hij dat hij vaak gewelddadigheid moest ondergaan in de plaatsen waar hij probeerde te spreken. Met theologen ging hij het gesprek aan in het Latijn. Tegen het eind van dat jaar ging hij samen met John Stubbs naar Maidstone. Hier werden beiden naar een heropvoedingsgesticht gestuurd waar zij streng werden behandeld, hoewel de enige aanklacht luidde: prediken. Daarom lieten de politierechters hen vrij.
Halverwege 1655 ging Caton naar Calais, waar hij sprak met behulp van een vertaler. Nog later ging hij naar Nederland, hopend mensen daar te bekeren. In Vlissingen en Middelburg vond hij Engelse kerkgemeentes die hem ruw behandelden omdat hij hun diensten onderbrak.
Daarna was hij kort in het gevang in Schotland, maar eind 1656 ging hij, met William Ames, weer naar Nederland, waar hij besloot zich te vestigen in Amsterdam, waar een kleine Quaker gemeenschap bloeide. Zij hielden samenkomsten in onder andere de Driehoeksstraat.
Eind 1660 had hij een gesprek met Charles I Louis, keurvorst in Heidelberg, om te pleiten voor vrijheid van geweten. Ook schreef hij in dat jaar: “An Epistle to King Charles II, sent from Amsterdam in Holland”. Hierin verzocht hij aan de Britse Vrienden dezelfde privileges te verlenen als de Doopsgezinden in de Republiek bezaten, namelijk: het niet hoeven dragen van wapenen, en het mogen volstaan met ‘mannenwoord’, waar de eed vereist werd.
In 1662 trouwde hij Annetje Dircks, een Nederlandse Quaker.
Zijn laatste brief heeft als datum: achtste maand van 1665, en Barclay die Caton’ s Journal in druk bracht, denkt dat hij eind 1665 stierf.
Sewel en Fox beschrijven hem als een ‘gaaf en edel mens’.
William schreef zowel in het Engels als in het Nederlands vele kleine boeken en traktaten; zijn stijl was eenvoudiger en meer ter zake dan die van de meeste zeventiende-eeuwse Vrienden.
“A Journal of the Life of Will Caton, written by his own hand”, werd door George Fox uitgegeven in 1689. Hij schreef in zijn voorwoord over Caton:
“Hij was een voorbeeld, zowel van Onschuld en Eenvoud als Reinheid. In zijn Leven en Conversatie.”
Hij was niet alleen geleerd en ijverig voor de godsdienst, maar ook van een minnelijke omgang en toegeeflijk van aard waardoor hij bij velen wel gezien was.
William Sewel, 1717
Toen hij zestien jaar oud was beschreef William Caton als lid van de Swartmoor huishouding de liefde die iedereen omringde die deelgenoot werd van Margaret Fell’ s huishouding:
We waren waarlijk bereid tot meevoelen en delen met elkaar, elkaar te helpen en in ware
en tedere liefde over elkaar te waken. En, o, de liefde, genade en kracht van God, die ons overvloedig was, door ons en tussen ons, wie kan het verklaren? En dus werd deze waardige familie beroemd in heel het land en zeer bekend onder Vrienden. En de kracht en aanwezigheid van de Heer, zo zeer met ons zijnde, was een middel om velen, zelfs van verre, tot ons te doen komen, zodat er soms Vrienden waren uit wel vijf of zes verschillende gewesten.
Ik werd gekoesterd en aangemoedigd in dat leven door mijn zeer geliefde Vriend Margaret Fell, die als een tedere moeder mij verzorgde alsof ik een van haar eigen kinderen was; o, de vriendelijkheid, het respect en de vriendschap die zij me toonde zou nooit door mij vergeten kunnen worden.
William Caton, 1652
Benjamin Furly (1636-1714)
Benjamin Furly werd in 1636 geboren in Colchester. Zijn ouders, John en Ann Furly, waren eigenaar van een textielfabriek in die stad. Deze bedrijvigheid was geïntroduceerd in Colchester door Nederlandse protestanten die er zich gevestigd hadden. Benjamin kreeg een goede opleiding en sprak meerdere talen, waaronder Frans, Latijn en Nederlands, de laatste ongetwijfeld geleerd van zijn Nederlandse stadsgenoten. Toen zijn vader in 1669 een boek publiceerde over de Quakers getiteld ‘A Testimony to the True Light’ schreef Benjamin daarin een voorwoord.
Benjamin verhuisde in 1658 naar Nederland en vestigde zich in de havenstad Rotterdam. Hier vertegenwoordigde hij het familiebedrijf in Colchester. Hij kocht grondstoffen (vlas, linnen) in en verhandelde stoffen. Hij werd een succesvol en vooraanstaand lid van de Rotterdamse burgerij. Hij beschikte over een uitgebreid sociaal netwerk en had uitstekende contacten met diplomaten, handelaren en politici. Hij mocht bekende tijdgenoten als John Locke, Algernon Sidney, Jean Le Clerc, Philip van Limborch, en Pierre Bayle tot zijn vriendenkring rekenen.
Furly was een wereldburger, een galante gesprekspartner en een standvastige idealist met een filantropische inslag. Zijn bibliotheek, waar Locke van 1683 tot 1689 aan meegewerkt had, vormde de kosmos van de zeventiende eeuw.
Daarin bevonden zich maar liefst meer dan tweehonderd woorden- en grammaticaboeken van een reeks van talen!
Naast vele vroege Quaker werken stonden ook vrijwel alle publicaties van de Nederlandse Doopsgezinde hervormer Menno Simons en werken van de Franse Protestantse hervormer Moïse Amyraut in zijn verzameling.
Hij was een belangrijke steunpilaar voor Quakers die naar het vasteland kwamen om de boodschap van het Genootschap der Vrienden te verspreiden. Hij hielp hen bij het wisselen van geld, het verkrijgen van paspoorten en reispapieren en was vaak hun tolkvertaler. In die rol ondersteunde hij verscheidene keren onder meer George Fox, William Penn
en Robert Barclay op hun reizen door Nederland en Duitsland. Benjamin Furly heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de eerste Nederlandse Jaarvergadering van de Quakers. In zijn huis in Rotterdam werden ruim dertig jaar lang Quaker samenkomsten gehouden. Hij heeft vele Quaker publicaties uit het Engels en het Latijn vertaald in het Nederlands. Hij redigeerde ook de eerste twee belangrijke Quaker boeken in het Nederlands: de Versamelinge gepubliceerd in 1675 waarin ruim zestig geschriften van 27 verschillende Quakers werden samengebracht en De Oude Waarheyd Ontdekt in 1684, waarin o.m. een groot aantal (zend)brieven van George Fox en William Penn. Benjamin Furly was ook de vertaler van de brief die William Penn in het Latijn schreef aan het stadsbestuur van Emden als pleidooi voor geloofsvrijheid voor de Quakers in die stad. Een exemplaar van de Nederlandstalige versie wordt nog steeds in het stadsarchief van die Duitse stad bewaard!
Door Benjamin Furly’s bemiddeling verkreeg William Penn een aantal keren een audiëntie bij Stadhouder Willem van Oranje in Den Haag (die later ook Koning van Engeland werd). William pleitte hier uiteraard ook voor tolerantie en geloofsvrijheid. Benjamin heeft ook velen uit Nederland en Duitsland gestimuleerd te emigreren naar de ‘Quaker Vrijstaat’ van zijn Vriend William Penn in de ‘Nieuwe Wereld’. Hij schreef ook mee aan de eerste grondwet van Pennsylvania, die later model stond voor de grondwet van de Verenigde Staten. Benjamin Furly trouwde met Ann Talcot uit Colchester, zij kregen drie zonen en twee dochters. Toen Ann kwam te overlijden hertrouwde Benjamin met de Nederlandse Quaker Susanna Huis. Benjamin Furly overleed te Rotterdam in 1714.
De zaak van de Quakers in Nederland werd hoofdzakelijk bepleit door (…) een zekere Benjamin Furly, een Britse handelaar, eerst in Amsterdam en later in Rotterdam, die zich gewijd heeft aan zijn zaken én studie (…) en vele publicaties in uiteenlopende talen het licht deed zien. Hij was echter terughoudend om een Leraar onder hen te zijn en gaf als reden daarvoor dat hij zelf nog voldoende te leren had.. Gerard Croese, 1695
In: Benjamin Furly and Quakers of Rotterdam, 1941, blz. 31
Enkele vrome mensen (…) kwamen uit Engeland met het doel in Duitsland een Godvrezende gemeenschap te stichten. Mr. Furly hield hen op zachtaardige wijze voor dat het Koninkrijk Gods Inwaarts is en niet begrensd is in tijd, locatie, of uiterlijke vorm. Hoe hij hen inspireerde in al zijn welwillendheid is opmerkelijk.
Onbekende briefschrijver.
In: Benjamin Furly and Quakers of Rotterdam, 1941, blz. 48.
In al zijn politieke activiteiten benadrukte Furly telkens de noodzaak van religieuze tolerantie in Nederland én Engeland, waar Willem van Oranje ook zou regeren. Locke schreef hierover in een brief aan Limborch:
Onze Vriend Furly had een audiëntie met de Prins voor zijn vertrek en drong er bij hem op aan de vervolging te stoppen in de Provincie Friesland…Hij bracht zijn zaak zo sterk naar voren dat de Prins een brief schreef aan de rechter die – met goedkeuring van de Synode – Foeke Floris, de voorganger van de Doopsgezinde gemeente, opgedragen had de provincie binnen acht dagen te verlaten (…) Furly, die er van overtuigd was dat het belang van alle Christenen in het algemeen in het geding was, ondernam actie in deze zaak met de hem kenmerkende ijver. Ik geloof dat de brief van de Prins deze vervolging zal stoppen.
John Locke, 1688.
In: Benjamin Furly and Quakers of Rotterdam, 1941, blz. 95
Over Furly’ s steun aan hen die wilden emigreren naar Pennsylvania schreef Croese:
Zo groot was de toewijding van deze man aan hen… dat hij een schip beschikbaar stelde voor hun doel en van het grote areaal dat hij bezat in Pennsylvania hun een stuk van twee- duizend en vierhonderd aren schonk (…) tegen slechts een klein bedrag aan jaarlijkse pacht. Hij betaalde ook hun overtocht, een bedrag van honderd en dertig Pond Sterling; een groot geschenk!
Des te opmerkelijker dat diezelfde Quaker die zo vrijgevig is niet wilde dat zijn naam genoemd werd in deze aangelegenheid!
Gerard Croese, 1693.
In: Benjamin Furly and Quakers of Rotterdam, 1941, blz. 158
William Penn (1644-1718)
William Penn was de zoon van de Engelse admiraal Sir William Penn en zijn Nederlandse echtgenote Margaretha Jasper. Van zijn ouders kreeg William Penn de opvoeding van een heer – Oxford, een jaar in Parijs, rechtenstudie aan Lincoln’ s Inn, zwaardvechten. Hij leerde de hofmanieren, zodat Pepys over William schreef: “Hij heeft veel, zelfs te veel, van de Franse ijdelheid en de geaffecteerde manier van spreken en bewegen.” Hij leefde als jonge man ook lang in Zuid-Frankrijk, waar hij onder meer studeerde bij een bekend leider der protestanten, Moïse Amyraut in Saumur. Deze laatste publiceerde in 1631 een document gericht aan de Koning van Frankrijk, waarin gepleit werd voor religieuze tolerantie en vrijheid van godsdienst. Penn leerde van Amyraut onder andere dat het gebruik van geweld en de liefde van Christus onverenigbaar zijn. Hij leerde ook van Amyraut’ s inzet voor de godsdienstvrijheid van de protestanten in Frankrijk. Dat de lessen van Amyraut door Penn in praktijk werden gebracht is goed te zien in de prachtige brief die Penn in 1674 schreef aan het Calvinistische stadsbestuur van Emden om te pleiten voor godsdienstvrijheid voor de kleine groep Quakers in die stad.
Na zijn verblijf in Frankrijk verhuisde Penn naar Ierland waar hij ervaring opdeed in het beheren van zijn vaders landerijen in Ierland. Het waren de preken van de Ierse Quaker Thomas Loe waardoor hij kennismaakte met de Quakers. Op een keer hoorde hij Loe spreken over ‘Er is een geloof dat de wereld overwint en er is een geloof dat door de wereld overwonnen is’. Hierdoor werd hij overtuigd en werd hij in 1667 Quaker.
Vader Penn was bitter teleurgesteld in zijn zoon en verbande hem uit zijn huis. William ging naar Londen en wierp zich met energie op het werk van de Vrienden daar. Hij kwam in de gevangenis terecht. In zijn kleine kamer onder het dak van de Tower gebruikte hij zijn vrije tijd om het boek ‘No Cross, No Crown’ (1669; in 1687 in het Nederlands vertaald) te schrijven: een beroep op zijn vorige vrienden om de dwaasheid van het modieuze leven op te geven en hun Christen-zijn in praktijk te brengen. Zijn vader kocht hem vrij maar ook daarna werd William nu en dan weer gevangen genomen. Een keer werd hij net op tijd vrij gelaten om met een groep Quakers naar Gravesend te reizen om George Fox uit
te zwaaien, die naar Amerika ging. Daar waren toen al Jaarvergaderingen opgericht op Rhode Island en in Maryland.
Jaren eerder was er uit Portsmouth (Engeland) het schip The Woodhouse vertrokken. Het was zo klein dat de kapitein eerst weigerde om daarmee de oceaan over te steken. Maar de eigenaar was een Quaker en hij was net zo vastbesloten als de Quaker passagiers om het wel te doen, zodat ze na zeven weken op zee veilig bij Long Island aankwamen. Sommigen reisden door naar Rhode Island. Ze waren van plan om de wetten gericht tegen de Quakers van New England ongedaan te maken. De Calvinisten die daar woonden waren namelijk zeer gekant tegen Quakers en deze werden streng behandeld: gevangenisstraf, uitbanning, zweepslagen en tong doorboren, waren vaak aan de orde en later kwam daar nog de doodstraf bij. De inwoners vervolgden de Quakers meedogenloos. Toch bleven die terugkomen en menige Vriend eindigde met het hoofd in de strop.
Het was geen wonder dat veel Quakers verlangden zich te vestigen in een land waar zij rechtvaardig zouden worden behandeld. De eerste mogelijkheid om dat verlangen te verwerkelijken kwam in 1675. West-New Jersey was te koop en een groep Engelse Quakers, waaronder Penn, kocht het en stelde voor het gebied zeer zorgvuldig een constitutie op: er zou democratie zijn; niemand hoorde in de gevangenis te komen zonder rechtspraak met een jury, en dit gold ook voor Indianen; gewetensvrijheid en godsdienstvrijheid werden er gewaarborgd. In 1681 hadden zich er al 1400 Quakers gevestigd.
Vervolgens kreeg Penn een groot stuk land in bezit dat hem door de koning werd geschonken, als vereffening van een schuld aan de vader van Penn. William reisde er heen in 1682 aan boord van The Welcome, een schip van 300 ton. Hij noemde die nieuwe kolonie Pennsylvania, naar zijn vader, de admiraal. Ook hier gingen zeer democratische wetten gelden, en iedere Christen, van welke denominatie ook, kon een openbare functie bekleden. Het land moest een voorbeeld zijn voor alle naties, een “Heilige Experiment”.
In tegenstelling tot wat veel andere kolonisten deden, sloot Penn een plechtig verbond met de Indianen en leefde in vrede en vriendschap met hen.
Na de val van Jacobus de Tweede raakte Penn in diskrediet bij zijn opvolger, de Nederlandse stadhouder Willem de Derde, tevens Koning van Engeland, alhoewel hij later in ere werd hersteld. Toen hij terug moest keren naar Engeland, zette hij daar zijn strijd voor gewetensvrijheid voort. Daarin slaagde hij uiteindelijk. In 1689 vaardigde Willem de Derde de Act of Tolerance uit die een einde maakte aan de geloofsvervolging van de Quakers. In de persoonlijke bibliotheek van Willem de Derde, bewaard in Paleis Het Loo, bevindt zich een exemplaar van Barclay’s Apology, waarvan het lezen ongetwijfeld heeft bijgedragen tot Willems Act of Tolerance.
Penn was de eerste die ooit voorstelde om in Europa een gemeenschappelijk parlement te vormen met vertegenwoordigers van alle landen, zodat er over conflicten gepraat kon worden, niet gevochten.((William Penn ‘Een opstel over de huidige en toekomstige Vrede in Europa’ (1693). ))
Toch dacht men dat zo’n parlement strijders nodig zou hebben, om genomen beslissingen kracht bij te zetten. Maar Penn geloofde niet dat vrede zou ontstaan uit vechten. In zijn geschrift “Fruits of Solitude” schreef hij:
“Laten wij dan zien wat Liefde kan doen; want als mensen eenmaal zien dat wij hen liefhebben, dan zouden wij spoedig ondervinden dat zij ons geen kwaad zullen doen”
Voordat Penn naar Amerika vertrok bezocht hij met Benjamin Furly, een Britse Vriend die zich in Rotterdam gevestigd had en de Nederlandse taal machtig was, onder andere Rotterdam, Amsterdam, Harlingen en Wieuwerd, alsmede Emden (Dld.). Hij was daar in 1671, en in 1677 nogmaals. Die reizen waren zwaar. Bijvoorbeeld: van Amsterdam naar Enkhuizen met paard en wagen, de Zuiderzee oversteken per boot en met een trekschuit van Workum naar Harlingen, een reis die ruim twee dagen duurde. Daar bezochten zij de Doopsgezinde gemeenten in Friesland. Velen onder hen werden later lid van de eerste Quaker Maandvergadering in Harlingen die op 11 September 1677 gesticht werd en bijeenkomsten hield in een aantal Friese plaatsen (Harlingen, Gorredijk, Leeuwarden, De Knijpe bij Heerenveen en Sneek)
In Wieuwerd bezocht hij de gemeenschap gesticht door Jean de Labadie waar hij gesprekken voerde met Anna Maria van Schuurman. Zij was de eerste vrouw die theologie studeerde aan de Universiteit van Utrecht in 1636! Ze sprak vele talen vloeiend en publi- ceerde in 1641 een boekje in het Latijn over de capaciteit van vrouwen om wetenschap- pelijk studies te volgen en het recht op universitair onderwijs. Tot verdriet van de Universiteit van Utrecht besloot Anna Maria daar niet te blijven, maar zich aan te sluiten bij de kerkhervormer de Labadie. Penn hoopte dat de Labadisten Quakers zouden worden, wat niet gebeurde.
Over de eerste Algemene Vergadering van de Nederlandse Quakers op 2 Juni 1677 schreef William Penn:
En de Heer, die Zijn Koninkrijk opricht door Zijn eigen kracht, schonk ons Zijn gezegende tegenwoordigheid en openbaarde deze in de wijsheid en de liefde, waardoor alle dingen eindigen in vrede, grote eendracht en vertroosting. Veel van het gesprokene, vooral de woorden van onze beste Vriend George Fox, bewezen goede diensten en zullen hen, naar ik hoop voor altijd bijblijven. William Penn, 1677
(over de eerste Algemene Vergadering van de Nederlandse Quakers in Amsterdam, 2 juni 1677)
En van de afscheidssamenkomst te Amsterdam vermeldde hij:
Wij hadden een gezegende openbare bijeenkomst om nooit te vergeten: o, hoe was de Majesteit, de Heerlijkheid en het Leven van God in ons midden! Onze harten ondergingen de intense invloed van Zijn tegenwoordigheid; een diepe eerbied en ontroering vervulde alle aanwezigen, sterker, dan ik het ooit had meegemaakt.
William Penn, 1677
(over de afscheidsbijeenkomst in Amsterdam op 10 Augustus 1677).
Wacht in zijn Licht op zijn heilige bewegingen in uw zielen.
William Penn, 1677
In: De Oude Waarheyd Ontdekt, Rotterdam 1684, blz. 35
Robert Barclay (1648-1690)
Robert Barclay werd, als Schot en lid van de Barclay-clan, opgevoed in de calvinistische traditie, en voltooide zijn opvoeding in Parijs, aan het Schotse College, waar zijn oom aan het hoofd stond. Op verzoek van zijn stervende moeder keerde hij terug naar Schotland. Dit onder protest van zijn oom die hem liever voor de wetenschap bestemde en hem beloofde dat hij zijn erfgenaam zou worden als hij bleef en katholiek werd. Roberts vader David was inmiddels Quaker geworden. Zelf werd Robert in 1667 ook lid van het Religi- eus Genootschap der Vrienden.
Barclay was de eerste die, geschoold theoloog immers, op systematische wijze de
Quaker theologie op papier zette. Hij schreef allereerst Truth cleared of Calumnies (‘de Waarheid ontdaan van laster’, 1670), en Catechism and Confession of Faith (1673). Deze werden in 1675 gevolgd door het belangrijke Theses Theologicae in het Latijn, waarin de Quaker principes in voor theologen acceptabele taal werden geformuleerd, gevolgd door zijn Treatise on universal Love in 1677 (‘Verhandeling over de universele Liefde’), een boek dat voortkwam uit de religieuze ervaringen die hij kreeg in zijn jeugd. In 1678 verscheen het boek dat de Quakers vanwege de logische uiteenzetting van de geloofsopvatting als verdediging tegen andersdenkenden konden gebruiken, ‘An Apology for the true Christian Divinity’((Robert Barclay, 1667 ‘Verdediging van het ware Christelijk geloof ’)), dat eerst in het Latijn in Amsterdam werd gedrukt en later door hemzelf in het Engels werd vertaald. Barclay maakt aannemelijk dat zelfs het evangelische verslag van het leven en de prediking van Jezus tot ons komt als een ervaring uit de tweede hand, en dus niet als het woord van God mag worden beschouwd. Wij hebben net als de evangelisten en apostelen de mogelijkheid te worden geïnspireerd door de Geest die Jezus bezielde, en dat maakt de tussenkomst van uitleggers en middelaars als dominees en priesters overbodig.
Hiermee stelde hij de status van de Bijbel aan de orde, wat in die tijd als heiligschennis werd beschouwd. Voor Barclay is de Bijbel nog steeds openbaring, maar niet als enige autoriteit.
Al in de inleiding schrijft hij dat hij geïnspireerd is door de Geest, die dus voor hem voorafgaat aan de logica van de theologische uiteenzetting. In zijn dagboek schrijft hij ook dat hij niet door de kracht van argumenten Quaker is geworden maar omdat hij in de Stille Samenkomsten een geheimzinnige kracht ervaart die zijn hart raakt. In zijn theologie neemt hij dezelfde positie in, maar betoogt wel dat de inzichten van de Quakers meer getrouw zijn aan het Nieuwe Testament dan andere gangbare interpretaties, vooral die van de Calvinisten.
Zijn geschriften werden in 300 jaar meer dan 60 keer herdrukt, en met name de Apology staat nog steeds bekend als de Quaker theologie. Zijn belang voor de Quakers, vooral waar het de relatie met andersdenkenden betreft, is zeer groot. Bovendien wordt zijn ‘Apologie’ als een van de indrukwekkendste en vernieuwende theologische geschriften van de zeventiende eeuw beschouwd. Er verschenen, veelal op kosten van de Quakers, al 21 edities in de eerste vijfentwintig jaar. En voor de Vrienden kwam het erg goed uit dat hij het goed kon vinden met James II.
Als we nu lezen wat Barclay schreef, is het voor ons misschien niet nieuw, maar daarbij mogen we niet vergeten dat hij zo’n beetje de eerste was die het zo nauwkeurig en bondig formuleerde.
Allereerst is daar Jezus, de enige door wie we God kunnen kennen. Hij openbaarde de waarheid aan zijn volgelingen, en daaruit zijn de geschriften van de Bijbel (waarmee bedoeld werd het Nieuwe Testament) voortgekomen. Die Bijbelboeken, waar ze de leer van Jezus betreffen (want daarnaast zijn ze ook een historisch verslag van het handelen van
de discipelen), moeten we dus zien als een beschrijving van de fontein van openbaring, maar niet als de fontein zelf, niet als de eerste volledig adequate regel van ons gedrag en onze opvattingen. Barclay ziet de evangeliën dus als een secundaire regel, ondergeschikt aan de Geest waar ze uit voortkomen en die de enige instantie is die ons tot de Waarheid kan brengen. Maar men heeft, stelt hij, door de eeuwen heen in interpretaties van juist die tweederangs regel de oorspronkelijke bron verduisterd. Daarom is het ware christendom alleen datgene waarin de geest van Jezus werkzaam is. Bovendien: een geloof dat alleen
is gebaseerd op historie of een liturgie is dood. Een eredienst is alleen een christelijke eredienst als daarin de aanwezigheid van Jezus centraal staat, en een geloofsleven is alleen authentiek als de leer van Jezus in de praktijk wordt gebracht.
Niet door kracht van argumenten of door een nauwgezet onderzoek van de verschillende leerstukken en door het verstandelijk overtuigd worden daarvan werd ik gebracht tot het aanvaarden van de Waarheid, en tot het getuigen daarvan, maar doordat ik heimelijk door het Leven werd gegrepen. Want toen ik in de Stille Samenkomsten kwam van het volk Gods, voelde ik een geheimzinnige kracht in hun midden, die mijn hart aanraakte; en toen ik er aan toegaf, bemerkte ik dat het kwade in mij verzwakt werd, en het goede versterkt. En zodoende werd ik steeds inniger met hen verbonden en verenigd, en hongerde steeds meer naar een toenemen van deze kracht en dit leven, opdat ik mij daardoor geheel verlost zou mogen voelen. Waarlijk, dit is de zekerste weg om een Christen te worden; naderhand zal de kennis en het inzicht in de beginselen niet uitblijven, doch, voor zover nodig, opbloeien, als natuurlijke vrucht van deze goede wortel, en deze kennis zal niet onvruchtbaar zijn, doch rijke vruchten dragen.
Robert Barclay, 1667, Apology.
Boodschap aan de Ambassadeurs van de Potentaten van het Christenrijk die nu in Nijmegen zijn vergaderd om met elkaar vrede te sluiten:
Vrienden,
Christus heeft gezegd: zalig de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genoemd worden. Zo horen dan alle christelijke mensen van het kwade af te wijken en het goede te doen en zij horen de vrede te zoeken en na te jagen als zij het leven lief willen hebben en goede dagen willen zien: want God heeft hen als ware christenen tot vrede geroepen. En derhalve horen alle christenen de vrede na te jagen waartoe God hen roept.
Robert Barclay, 1677
In: De Oude Waarheyd Ontdekt, Rotterdam, 1684, blz. 100
Van deze boodschap werd aan alle delegaties een gedrukt exemplaar gegeven in het Latijn, bezorgd door Benjamin Furly.
William Penn verklaart in zijn ‘voortreffelijk’ genoemde inleiding tot de Verzamelde Werken van Barclay dat de Apologie ‘ons zo veel toont en te bieden heeft, dat ik er minder over hoef
te zeggen, maar ik beveel het [boek] aan uw serieuze verkenning aan, Lezer, als datgene wat een instrument kan zijn, met Gods zegen, om uw begrip te verdiepen, uw geloof te bevestigen, en uw geest te troosten vanwege de uitnemende dingen van Gods Koninkrijk.
Isaac (1616-1679) en Mary Penington (1623-1682)
Isaac Penington groeide op in een streng calvinistisch gezin. Zijn vader was bovendien burgemeester van Londen. Van jongs af aan had hij belangstelling voor religie. Hij studeerde rechten en werd in 1639 geregistreerd als advocaat. Hij had het ver kunnen brengen in de wereld, maar hij voelde zich steeds minder thuis bij het Puritanisme. Hij beschouwde dat als een uiterlijke en formele godsdienst. Na een moeilijke periode van innerlijke strijd sloot hij zich aan bij de ‘Seekers’, in de hoop een spirituelere religie te vinden. In 1654 trouwde Isaac met Mary Proude, weduwe van kolonel Springett, een onafhankelijke en bijzondere vrouw. Springett was twintig jaar toen ze trouwden, zonder ring als symbool, en sprak al over Avondmaal en Doop als ‘dood bijgeloof ‘. Hun huwelijk duurde nog geen drie jaar. Hun dochter Guilelma werd na zijn dood geboren, en Mary weigerde haar te laten dopen. Na zijn dood leidde ze enkele jaren een losbandig leven.
Mary bezat kennis van de geneeskunde en was architect, die gebouwen ontwierp en toezicht hield bij de bouw ervan. Later schreef ze dat ze het betreurde, als Quaker geen kerk te mogen bouwen! Zij verkeerde in vrijwel dezelfde geestelijke conditie als Isaac: ook zij smachtte naar religieuze verdieping, want de manier waarop ze had leren bidden voelde niet authentiek, en de manier waarop de Bijbel werd uitgelegd raakte haar niet.
In 1657 kwamen Isaac en Mary in contact met de Quakers, waar ze aanvankelijk afwijzend tegenover stonden omdat ze beiden het gangbare vooroordeel koesterden dat die, omdat ze uit Noord Engeland kwamen, allemaal ongeletterde mensen waren. Op een dag werden ze in een park door een anonieme Quaker aangesproken op hun verfijnde en modieuze kleding. In het gesprek dat zich ontspon, bleek de Quaker niet opgewassen tegen de intellectuele Penington en hij beloofde iemand naar hen toe te sturen die al hun vragen wel zou kunnen beantwoorden. Dat bleek uiteindelijk George Fox te zijn.
Ze gingen op de uitnodiging in en waren diep onder de indruk – zoals Mary schrijft: ’eindelijk kon ik zwemmen in het leven dat mij won’ – , en traden in 1658 toe tot de Quakers. Hierdoor raakten ze in een isolement, want ze werden hierom door hun familie en vrienden geminacht. Als ze naar de Quakersamenkomst gingen werden ze zelfs met stenen bekogeld.
De Penington’s moesten een hoge prijs betalen voor hun overtuiging. Die kostte Isaac zijn gezondheid, zijn fortuin, en zijn vrijheid. Zes keer zat hij in de gevangenis vanwege zijn Quaker principes: in totaal heeft hij zestien jaar in de gevangenis doorgebracht. In 1665 werden de kinderen van Isaac en Mary uit huis geplaatst en werd het huis verbeurd verklaard. Gelukkig had Mary nog enkele bezittingen, zodat ze niet op straat kwamen te staan.
In 1672 waren Isaac en Mary er getuige van dat Gulielma Maria Posthuma, dochter van Mary uit haar vorige huwelijk, door haar moeder onderwezen in de geneeskunst, trouwde met William Penn.
Penington stond bekend om zijn eenvoudig, diep mystiek geloof. Hij wordt beschreven als iemand die dicht in de buurt van een heilige kwam.
Mary schreef haar zeer leesbare autobiografie: Experiences in the life of Mary Penington; ook schreef ze een biografie van haar eerste man, voor hun kleinzoon.
Uit het dagboek van Penington:
Ik ben van kindsbeen af een mens van kommer en zorgen geweest. Ik miste het contact met God en hunkerde naar Hem, want hij had mij, reeds bijna zolang ik kon denken, losgemaakt van de liefde, de geaardheid en de geest van deze wereld, en ook zolang het mij heugt is mijn geest bijna voortdurend naar Hem uitgegaan.
Mij bewust van mijn toestand van verlorenheid, zocht ik naar de Heer; ik las de Schrift, ik waakte over mijn eigen hart, ik riep tot de Heer, wiens gemis ik pijnlijk voelde en ik zegende Zijn naam voor datgene, wat Hij in Zijn genade voor mij had gedaan en wat Hij mij had geschonken…
Maar mijn ziel vond geen vrede in wat ik op mijn weg ontmoette en dat kon ook eigenlijk niet, want mijn geest ontving telkens weer nieuwe prikkels om te jagen naar voller, zekerder en bevredigender kennis – ja, naar het zien, ervaren en genieten van God, zoals de Schrift daarvan getuigt uit vroeger tijden. Want ik zag duidelijk in dat die stroom tot staan was gekomen, en dat er een groot tekort was aan de kracht, het leven en de heerlijkheid, waaraan de mensen in vroeger dagen deel hadden. Wij bezaten niet meer in die mate de Geest, waren niet meer zo vervuld van geloof en wandelden niet meer zo met God, als dit met hen het geval was geweest. Zij hadden de berg Sion bereikt, en het hemels Jeruzalem gevonden, waarvan wij nauwelijks enige kennis of voorstelling bezaten. Zodat ik besefte dat wat wij godsdienst noemden, grotendeels slechts ijdel gepraat was over van wat zij zelf ervoeren en bezaten; waarover zij zich verblijdden en waarin zij lééfden.
Ten slotte stuitte ik na al mijn ellende, mijn omzwervingen en moeizame tochten op enkele geschriften van dit volk, dat de Quakers wordt genoemd, waarin ik een vluchtige blik wierp om er daarna mijn neus voor op te trekken, aangezien ik meende dat het ook hier
te zeer ontbrak aan die wijsheid, dat licht en leven en die kracht, waarnaar ik hunkerde
en zocht. Lange tijd daarna werd ik uitgenodigd om een van hen te horen spreken, zoals reeds vaker was gebeurd, daar zij in hun warme liefde medelijden met mij hadden, en beseften dat ik miste wat hun eigendom was. Toen ik bij hen kwam, voelde ik de tegenwoordigheid en de kracht van de Allerhoogste in hun midden, en woorden der waarheid, ingegeven door de Geest der waarheid, raakten mijn hart en mijn geweten. Mijn ziel ging open, als in de tegenwoordigheid des Heren. Ja, ik vernam niet slechts woorden en getuigenissen van buiten mij, maar ik voelde, hoe het dode begon te leven en het zaad ontkiemde; want mijn hart zei, verzekerd van licht en klaarheid en waarachtig inzicht: ‘Dit is Hij, dit is Hij; er is geen ander; dit is Hij, op Wie ik heb gewacht en naar Wie ik heb gezocht sinds mijn kindsheid; Die altijd vlak bij mij was en dikwijls leven had doen ontwaken in mijn hart. Maar ik had Hem niet duidelijk herkend en wist niet, hoe ik Hem moest ontvangen of bij Hem moest wonen.’ En in deze toestand, toen mijn ziel wegsmolt en mijn geest zich ontsloot, werd ik overgegeven aan de Heer, om de Zijne te worden, in afwachting van de verdere openbaring van Zijn zaad in mij, en tegelijkertijd Hem dienende in het leven en in de kracht daarvan.
Maar misschien willen sommigen weten, wat ik dan ten slotte had gevonden. Mijn antwoord is: ik heb mijn God gevonden, ik heb mijn Verlosser ontmoet, en Hij is niet tegenwoordig geweest zonder Zijn verlossing: ik heb de genezende druppels gevoeld, die van Zijn vleugelen op mijn ziel vielen. Ik heb de ware kennis gevonden, de kennis van het Leven, die kennis, die het Leven is. En deze kennis heeft waarachtige kracht in zich, waarin mijn ziel zich heeft verheugd in de tegenwoordigheid des Heren. Ik heb Zijn wezen leren kennen. Zijn liefde; Zijn medelijden, Zijn tederheid, hebben mijn hart doen smelten en het door Zijn tegenwoordigheid gewonnen en geheel veranderd. Ik heb het geloof van het Zaad gevonden, dat heeft bewerkt, en nog altijd bewerkt, wat het menselijk geloof niet vermag. Ik heb de ware geboorte leren kennen, de geboorte, die erfgenaam is van het Hemelrijk en dit beërft. Ik heb de echte geest des gebeds en der voorbede gevonden, die bij de Heer gehoor vindt, en van Hem alleen verlangt wat in bepaalde omstandigheden nodig is. Wat zal ik nog meer zeggen? Ik heb de ware vrede gevonden, de ware gerechtigheid, de ware heiligheid, de ware zielerust, de eeuwige woning, waarin de verlosten wonen.
Ik spreek niet tegen rechters of volken die zich verdedigen tegen vreemde indringers of gebruik maken van het zwaard om geweld en misdaad binnen hun grenzen te onderdrukken, – want hierom kan de huidige stand van zaken vragen. Een grote zegen zal het zwaard vergezellen dat oprecht gedragen wordt voor dat doel en zijn inzet zal eerbaar zijn… maar er is een betere staat waarin de Heer sommigen al gebracht heeft en waar volkeren naar toe dienen te gaan. Er zal een tijd zijn dat een ’volk het zwaard niet langer tegen een volk zal opheffen, noch de oorlog zal leren’. Wanneer de kracht van Gods evangelie zich over de hele aarde verspreidt en waar de kracht van de Geest bezit neemt van ieder hart, zo zal het aanwezig zijn in dat hart. De gezegende staat die voortgebracht wordt in de samenleving als geheel in Gods seizoen moet beginnen in individuele mensen.
Isaac Penington, 1661, QF&P 24.21
Ons leven is liefde, vrede en tederheid; het verdragen en vergeven van elkaar, en het niet uiten van beschuldigingen tegenover elkaar, maar het bidden voor elkaar en elkaar helpend met zachte hand.
Isaac Penington, 1667, QF&P 10.01
En het doel van woorden is, mensen tot de kennis van de dingen te brengen die alle woorden te boven gaan.
Isaac Penington; QF&P 27.27.
Ik haastte me niet naar al deze uitspattingen en dwaasheid omdat ik erdoor in beslag genomen werd, maar zocht er opluchting in van de ontevredenheid van mijn geest; omdat ik niet vond wat ik zocht, en waar ik naar verlangde, namelijk het in praktijk brengen van mijn religieuze plicht. Ik placht vaak tegen mezelf te zeggen: wat betekent dit alles voor me? Ik zou het makkelijk achter me kunnen laten, want mijn hart is er niet door vervuld. Ik doe deze dingen omdat ik moedeloos ben, en niet weet wat ik dan wel moet doen: het is geen vreugde voor me, ik zou liever god dienen als ik wist hoe dat op een voor mij acceptabele manier te doen… In die situatie van zoeken en niet vinden trouwde ik mijn lieve echtgenoot, Isaac Penington. Mijn liefde werd door hem aangetrokken, omdat ik merkte dat hij de oneerlijkheid zag van alle [religieuze] opvattingen.
Mary Pennington, over de uitspattingen na haar eerste huwelijk. In: Experiences in the life of Mary Penington; The Quaker Reader, ed. Jessamyn West; Pendle Hill 1962.
James Nayler (1616-1660)
Ook James Nayler (ook wel Naylor) was een van de Quakers die de wereld introkken om mensen het Licht te verkondigen. Deze predikers werden later de ‘valiant sixty’ genoemd. Nayler was afkomstig uit de omgeving van Wakefield in Engeland). Hij was geen bekeerling van Fox, maar was onafhankelijk van hem tot de ontdekking van het Innerlijk Licht gekomen en droeg dat met zijn charismatische persoonlijkheid uit op een wijze die velen aansprak en ertoe leidde dat hij ook persoonlijke volgelingen had. Uiteindelijk steeg dat Nayler naar het hoofd, tot hij ontdekte dat ego en innerlijke eenvoud niet samen gaan. Op zoek naar Fox belandde hij op Swarthmore Hall. Sommige Vrienden gingen hem later als een leider zien.
Toen hij zich in 1653 voor het gerecht van Westmoreland verantwoorden moest wegens godslastering, had zijn ontroerende getuigenis tot gevolg dat een van de rechters, Anthony Pearson, zich bij de Quakers aansloot. James vertelde de rechters het volgende:
Ik was aan het ploegen, mediterend over de dingen van God, en plotseling hoorde ik een stem tegen me zeggen: ‘ga weg van je familie en uit je vaders huis’. En ik kreeg er een belofte bij, zodat ik uitermate verheugd was omdat ik de stem had gehoord van de God waarin ik had geloofd sinds mijn kindsheid, maar die ik nooit had leren kennen. (…)
Hij was slechts gedeeltelijk gehoorzaam en ging pas echt op weg toen hij, wandelend met een vriend, geroepen werd om naar het westen te gaan: hij wist niet waarheen en waarom. Hij had een oud pak aan, geen geld bij zich, had van niemand afscheid genomen en was niet van plan op reis te gaan, maar hij ging.
Pas toen ik er een tijdje was werd mij duidelijk gemaakt wat ik moest zeggen. En sindsdien heb ik nooit meer vandaag geweten wat ik morgen zou moeten doen. Maar God had me beloofd dat hij met me zou zijn, en ik merkte dat die belofte iedere dag bewaarheid werd.
Hij moest toch in het gevang, waaruit hij in oktober 1656 werd vrijgelaten. Toen deed hij zijn intocht in Bristol te paard, terwijl zijn volgers op de grond kleding voor hem uitspreidden, zodoende de intocht van Jezus in Jeruzalem nabootsend. De autoriteiten waren ontzet en grepen streng in. Nayler werd veroordeeld om in Londen en Bristol te worden gegeseld, aan de kaak te worden gesteld en als godslasteraar te worden gebrandmerkt. Daarna moest hem de tong worden doorboord en werd hij in de gevangenis gegooid. Nayler zag in dat hij verkeerd gehandeld had en kwam daar ook openlijk voor uit. Hij droeg zijn straf geduldig. Na zijn vrijlating leefde hij ‘in grote zelfverloochening, zeer op zijn hoede tegenover zichzelf ’. Fox wees het gedrag van Nayler af. Het kostte de twee hierna moeite om zich met elkaar te verzoenen, maar in 1659 vatte James zijn Quaker werk
in Londen weer op. Een jaar later ging hij op weg naar Wakefield om zich bij zijn vrouw en kinderen te voegen. Onderweg werd hij overvallen, geplunderd en vastgebonden. Zo vond men hem ’s avonds in het veld liggen. Men bracht hem naar het huis van een Vriend, waar hij eind oktober 1660 overleed.
Hier volgen de ontroerende woorden die hij kort voor zijn dood heeft gesproken:
Er bestaat een geest die er behagen in schept geen kwaad te doen, noch enig onrecht te wreken, maar die blijmoedig alle dingen verdraagt, in de hoop tenslotte toch te zegevieren. Hij hoopt door lankmoedig geduld alle gramschap en strijd, alle zelfverheffing en wreedheid te overwinnen en datgene, wat verder met zijn karakter in strijd is, door zachtmoedigheid uit te putten. Deze geest peilt elke verzoeking tot op de bodem. (…) Ik vond hem slechts toen ik van allen verlaten was. Door hem heb ik gemeenschap met degenen die in holen leven en in eenzame oorden. (… ) Gij waart met mij, toen ik vlood voor het aangezicht van mijn vijanden: toen hebt gij mij gewaarschuwd in de nacht. Gij hebt mij door Uw kracht naar de schuilplaats gedragen, die Gij mij had bereid.
Loof de Heer, o mijn ziel. Moge dit geschreven zijn voor allen die na mij komen.
Looft de Heer !
James Nayler, 1660, QF&P 19.12
William Ames (ca. 1615-1662)
William Ames heeft een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van de Nederlandse Quakers. Hij werd geboren in Frampton Cotterell in de buurt van Bristol. Hij kreeg geen goede scholing en was in zijn jeugd lui en geneigd tot liegen, drankmisbruik en losbandig gedrag. Hij ging in het leger van de Engelse koning. Later was hij onder prins Rupert zeesoldaat op een admiraalsschip. De bemanning was Nederlands en William leerde hun taal vloeiend spreken. Tijdens de Engelse burgeroorlog liep hij over naar het leger van het parlement. De godvrezendheid van de soldaten trok hem erg aan. Hij werd ook beïnvloed door Doopsgezinden in het leger. Hij werd prediker en ouderling.
Toch voelde hij zich nog steeds een zondaar. Toen hij twee Quakers van het eerste uur ontmoette, Edward Burrough en Francis Howgill werd hij bekeerd en werd zelf ook Quaker. Hij nam ontslag uit het leger en ging het Quakerisme prediken en werd een leidende figuur binnen de Quakerbeweging.
In 1656 publiceerde hij een verslag van zijn spirituele reis. En bezocht Nederland. Hier verbleef hij lange tijd en bezocht ook andere Europese landen o.a. Duitsland samen met William Caton. Misschien omdat hij zelf doopsgezind was geweest, lukte het hem vooral om veel doopsgezinden te bekeren door hun kerkdiensten te bezoeken. Daarom waarschuwde de vergadering van Doopsgezinden (ook wel Mennonieten genoemd, naar de Friese zestiende-eeuwse kerkhervormer Menno Simons) in Rotterdam en Gouda, resp. in 1657 en 1659 alle doopsgezinde dominees nadrukkelijk ‘de Quakers zo veel mogelijk te weerstaan en hun [eigen] kudde getrouwelijk te beschermen.’
Hij bekeerde zoveel Mennonieten en Socinianen (een richting binnen het christendom die niet in de opstanding van Jezus Christus en de drie-eenheid gelooft), dat de provincie Friesland in 1662 Quakers de toegang verbood. Elke Quaker die in de provincie aangetroffen werd, moest naar het werkhuis, en ieder die informatie over Quakers verschafte werd beloond met 25 Friese guldens.
De stad Amsterdam beval hem binnen 24 uur de stad te verlaten, en toen hij dat niet deed werd hij zes dagen in de gevangenis opgesloten en daarna buiten de poort gezet. Ames bekeerde ook Jacob Sewel, een Amsterdamse chirurg, diens vrouw Judith Zinspenning en hun zoon William, de latere beroemde Quakergeschiedschrijver.
In 1659 werd hij in Rotterdam aangevallen en in een gekkenhuis opgesloten, maar gelukkig snel weer vrijgelaten.((Hull, William Isaac. The Rise of Quakerism in Amsterdam: 1658-1668. Swarthmore College Monographs on Qua- ker History, no. 4. Swarthmore: Swarthmore College, 1938.)) In 1661 bezocht hij Beieren, Frankfurt en Dantzig. Hij keerde naar Nederland terug, werd daar ziek en reisde in 1662 naar Londen, waar hij werd gearresteerd en naar de Bridewell-gevangenis gestuurd. Na zijn vrijlating keerde hij ziek weer terug naar Amsterdam, waar hij op 1 oktober stierf. De Bibliotheek en Archief van de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam) heeft twee werken van Ames in haar bezit: Het Ligt dat in de duisternisse schijnt, beweesen den Weg tot God te sijn (Amsterdam, 1660), en De Verborgentheden van het Rijke Godts ende de werckinge, leydinge en bestieringe van Gods Geest verklaart, in tegenstellinge van de letterlijcke oeffeningen voorgestelt als de ware Godtsdienst door Galenus Abrahamsz. (Amsterdam, 1661).
Mijn broeders, zusters en Vrienden,
De almachtige God heeft u bezocht in zijn eeuwigdurende Liefde, hij heeft u geraakt in een tijd dat u geen ware vrede had en heeft u geroepen tot de weg waar ware vrede gevonden wordt: want de Heer roerde uw harten, er een honger, een dorst en een verlangen naar hem in verwekkend. Hij opende die weg die u voordien niet kende, waar u rust mag vinden en verzadigd worden.
William Ames, 1674
In: De Oude Waarheyd Ontdekt, Rotterdam, 1684, blz. 116
Want staande in het Licht (..) had ik het niet meer nodig door mensen onderwezen te worden of naar een Leraar buiten mij om te zien. Want dit toonde mij wat goed was en wat de Heer van mij vereiste (..) Indien gij u tot het ware Licht keert waarmee gij verlicht zijt, zo keert gij u tot de ware Leraar die altijd bij u zal wezen om u te leiden in de paden der gerechtigheid, waar alleen vrede is en vreugde in het getuigenis.
William Ames, zonder jaar.
In: De Oude Waarheyd Ontdekt, Rotterdam, 1684, blz.484, 499
Thomas Ellwood (1639-1713)
Thomas Ellwood is het meeste bekend als uitgever en bezorger van de officiële versie van het Journal van George Fox, maar hij was ook de eerste Quakerdichter en Schrijver van fictie die ook nu nog wordt gelezen door niet-Quakers. Zijn ouders waren bevriend met Mary Springett, later Mary Penington, en als kind speelde Thomas met haar dochter Guilelma.
Later gaf hij de kinderen Penington les. Onder invloed van de Peningtons bezocht hij met zijn vader een Quaker bijeenkomst, waar de calvinistische predestinatieleer werd bekritiseerd, die verkondigt dat maar enkele door God van tevoren uitgekozen zielen gered zullen worden. Ellwood’s vader verloor de discussie van James Naylor, en Ellwood zelf was zo onder de indruk van de verkondigde ‘universele vrije genade van God voor de gehele mensheid’, dat hij tegen de zin van zijn vader een tweede bijeenkomst bezocht.
In zijn autobiografie, die in 1714 werd gepubliceerd vertelt hij hoe hij naar een samenkomst van de Quakers reed en daarbij zijn hond naast zijn paard liet lopen, om zijn vader de indruk te geven dat hij op jacht ging. Hij zat in die samenkomst met zijn zwaard aan zijn zijde en in zwarte kleren en hij viel dus nogal op. “Maar”, schrijft hij, “deze laatste bijeenkomst was als het inslaan van een spijker, die in mijn geest de goede beginselen bevestigde, welke ik een vorige maal had opgenomen. Er begon een licht in mij te dagen, dat mij in staat stelde mijn innerlijke toestand en mijn verhouding tot God te ontdekken.” Verderop legt hij uit: “Zodoende opende zich voor mij een nieuwe weg, recht en eenvoudig, zó eenvoudig, dat een wandelaar, hoe onzeker en eenvoudig van geest hij ook mocht zijn, niet kon verdwalen.” Hij was daarna altijd vroeg in de samenkomsten en liet zich niet hinderen door weersomstandigheden, hoewel hij op drie mijl afstand woonde.
Zijn vader strafte hem streng, vooral ook omdat hij, eenmaal Quaker, weigerde voor hem zijn hoed af te nemen, zoals dat gebruikelijk was wanneer men een meerdere ontmoette. Men noemde dat ‘hat-honour’, hoed-eerbetoon. Maar Quakers namen alleen voor God de hoed af, want iedereen is voor hen in rang gelijk. Ellwood ‘s vader rukte die hoed van zijn hoofd, gooide hem op de grond en stampte erop, en Ellwood schrijft dat hij op deze manier heel wat hoeden is kwijtgeraakt! Ook zorgde zijn vader ervoor dat Thomas geen paard had om naar de Quakers te gaan, maar hij ging gewoon lopen, al was het tien kilometer ver. Later hielp hij Fox om John Perrot tot de orde te roepen, die leider was van een groep Quakers die zelfs tijdens de wijdingsbijeenkomst hun hoed wilden ophouden.
In zijn latere leven werd hij zeer gerespecteerd door zijn buren, vanwege zijn dienstbetoon aan hen: zijn hart en zijn deuren stonden open voor de armen, zieken en verlamden die hulp zochten. Hij gaf die hulp ruimhartig.
De Maandvergadering werd gedurende veertig jaar in zijn huis gehouden, waarbij hij heel vriendelijk en hoffelijk met de Vrienden omging en zorg droeg voor de geringsten, die in oprechtheid kwamen. Maar de verhouding met zijn vader bleef moeizaam: omdat hij niet in de kerk getrouwd was, werd hij niet alleen onterfd, maar zijn vader verhuisde zonder Ellwood te laten weten waarheen. Later werd hem door zijn vijanden verweten dat hij niet naar zijn vaders begrafenis gekomen was. Behalve vriend van Penn en Fox, die hij hielp met organisatorisch werk, was Ellwood secretaris en tevens leerling van Milton, die hij voorlas in het Latijn toen
Milton blind werd. Hij vertelt dat hij, toen Milton hem een exemplaar van Paradise Lost gaf om na te kijken, tegen Milton zei: ‘Thou hast said much here of Paradise Lost, but what hast thou to say of Paradise found?” Milton zou hierdoor geïnspireerd zijn om Paradise Regained te schrijven. Als het waar is, heeft de wereldliteratuur een groot werk aan deze typische Quaker opmerking te danken, en de relatie met Milton maakt Ellwood ‘s dagboeken, naast zijn treffende beschrijvingen van zijn ervaringen in gevangenissen, van historisch belang.
Ellwood schreef zelf ook poëzie((www.hallvworthington.com/Ellwood/Ellwood-Poetry.html; The History of Thomas Ellwood, te vinden bij Project Gutenberg.)), die hier en daar verspreid in zijn populaire autobiografie is te vinden, maar ook afzonderlijk werd gepubliceerd als A Collection of Poems on various Subjects in 1710. Daarnaast schreef hij onder meer Sacred Histories of the Old and New Testaments, en Davideis, het leven van Koning David, in vier boeken.
Ellwood verzorgde ook de uitgave van het Dagboek van George Fox.
Uit het dagboek van Ellwood:
Ik verlangde ernaar nog eens een samenkomst van de Quakers bij te wonen, en verzocht de bediende van mijn vader om te informeren of er binnenkort ook een in de omgeving zou worden gehouden. Kort daarop deelde hij mij mede dat hij bij de Peningtons had gehoord dat er de volgende donderdag een bijeenkomst zou zijn te High Wycombe.
Daar trok ik dus heen, al was het dan zeven mijlen bij ons vandaan. Om de indruk te wekken dat ik op jacht ging, in plaats van naar een wijdingssamenkomst, liet ik mijn jachthond naast mijn paard lopen.
Toen ik bij het huis kwam, zag ik de mensen in een voorkamer bij elkander zitten. Ik stapte naar binnen en ging zitten op de eerste ledige plaats, die in mijn bereik was, op het einde van een bank vlak bij de deur, met mijn zwaard aan de zijde en zwarte kleren aan, waardoor ik enige aandacht trok. Het duurde niet lang, of er stond iemand op en begon te spreken, een zekere Samuel Thornton, die ik later heel goed leerde kennen. Wat hij zeide was uitstekend, en ik had er zelf heel veel aan, want het trof doel, alsof het speciaal voor mij was gezegd.
Zodra de samenkomst was afgelopen en de mensen begonnen op te staan, maakte ik dat ik buiten kwam, haastte mij naar mijn herberg, besteeg mijn paard, en reed zo snel ik kon naar huis. Voor zover ik mij kan herinneren, had mijn vader niets gemerkt van mijn afwezigheid.
Deze laatste bijeenkomst was als het inslaan van een spijker, die in mijn geest de goede beginselen bevestigde, welke ik een vorigmaal in mij had opgenomen. De algemene onrust en verwarring, die mij de laatste dagen had bevangen en mij zeer had terneergedrukt, zonder dat ik een speciale oorzaak daarvoor had kunnen ontdekken, begon nu te verdwijnen, en er begon enig licht in mij te dagen, dat mij in staat stelde mijn innerlijke toestand en mijn verhouding tot God te ontdekken. En nu zag ik dat ik weliswaar in sterke mate was bewaard gebleven voor de gebruikelijke onzedelijkheden en grove bezoedelingen van de wereld, maar dat de wereldse gezindheid mij tot dusver toch had beheerst en mij had geleid tot trots, vleierij, ijdelheid en overdaad, die van nul en generlei waarde waren. Ik ontdekte dat in mij allerlei planten groeiden, die daar niet door de hemelse Vader waren geplant, en begreep dat deze thans alle uitgetrokken dienden te worden, hoe schoon zij ook mochten schijnen.
Ik maakte de balans op van mijn leven tot dusver, en mijn zonden kwamen de een na de ander duidelijk voor mij te staan. En al zagen deze er dan ook niet zo zwart en grimmig uit als die van de liederlijkste mensen, ik ontdekte toch dat iedere zonde schuld met zich brengt, en door haar, en om harentwil verdoemenis van de ziel, die zondigt. Dit voelde ik, en ik was er diep doorterneergeslagen.
Nu ontving ik ook een nieuwe wet, een innerlijke, die boven de uiterlijke stond, de wet van de geest des levens in Christus Jezus, die de strijd in mij aanbond tegen alle kwaad, niet alleen in daden en woorden, maar ook in gedachten, zodat alles voor een inwendig gericht werd gedaagd en geoordeeld. Ik kon dientengevolge niet langer mijn oude paden bewandelen, want wanneer ik dat deed, werd ik door die inwendige rechtbank veroordeeld.
Zodoende opende zich voor mij een nieuwe weg, recht en eenvoudig, zo eenvoudig,
dat een wandelaar, hoe zwak en simpel hij ook mocht zijn, niet kon verdwalen, zo lang hij hem maar volgde; de dwaling kwam pas, wanneer hij hem verliet. En ik begreep dat, wat mij betreft, deze weg de mate van goddelijk Licht was, dat zich in mij openbaarde, waardoor de verkeerde daden, waarmede ik moest breken en ophouden, aan mij werden ontdekt.
Een aantal oude kennissen in Oxford zagen me en kwam naar me toe..
Een van hen was een wetenschapper in zijn toga, een ander was chirurg.
Ze begroetten mij op de gebruikelijke manier door hun hoed af te zetten en te buigen en te zeggen ‘Uw nederige dienaar, Heer’, ongetwijfeld hetzelfde verwachtend van mij. Maar, toen ze zagen dat ik stil bleef staan, mijn pet niet afnam en mijn knie niet boog als eerbetoon aan hen, waren ze verbaasd en keken zonder een woord te zeggen eerst een tijdje elkaar aan. Na enige tijd sloeg de chirurg me op familiaire wijze op de schouder en zei glimlachend: ‘Welnu, Tom, een Quaker!’. Waarop ik onmiddellijk en blijmoedig antwoordde: ‘Ja, een Quaker’. En terwijl de woorden mijn mond verlieten voelde ik blijdschap opwellen in mijn hart, want ik was blij dat ik niet meegegaan was in hun gedrag en dat mij kracht en stoutmoedigheid gegeven was om te bekennen dat ik tot dat verachte volk behoor.
Thomas Ellwood, 1659, QF&P 19.16
Willem Sewel (1653 of 1654 -1720)
Willem Sewel (Guilelmus Sevelius) was de kleinzoon van de ‘fijnschilder’ William Sewel die om religieuze redenen naar Nederland vluchtte en een Nederlandse vrouw trouwde. Willems moeder, Judith Zinspenning, werd Quaker toen ze William Ames had horen spreken, en zij preekte zelf ook. Haar Boek met Spreuken werd door Caton in het Engels vertaald.
De geschiedenis van de Quakers ging Willem ter harte. Zijn “Histori van de Opkompste, Aanwas en Voortgang der Christenen bekend by den naam van Quakers” uit 1717 was de allereerste en gezaghebbende geschiedenis van de Quakers, die later ook in het Engels werd vertaald. Hij vertaalde boeken van o.a. William Penn en de belangrijke filosoof en wetenschapper van de Verlichting Robert Boyle, uit het Engels, Frans, Duits en Latijn in het Nederlands, en hield zich met lesgeven – onder meer aan Pieter Langendijk – in leven. Hij schreef in 1708 het boek “Nederduitsche Spraakkonst” dat volgens critici grammaticaal niet verantwoord zou zijn. Zijn Spraakkunst zou eerder een ‘Spreekkunst’ zijn, en daarmee had men niet helemaal ongelijk. Dat zat zo: in die tijd probeerde men van het Nederlands een eenheidstaal te maken, en er was verschil van mening welk dialect hierbij de voorkeur had. Sewel zelf stelt weliswaar dat hem de Nederlandse taal door Hooft en Vondel lief was geworden, en dat hij in zijn vertalingen zorg droeg ‘de zuiverheid onzer taale’ te handhaven, maar zijn boek heet ‘Nederduytsche spraakkunst, waarin de gronden der Hollandsche Taale naauwkeuriglyck opgedólven zijn”: en daaruit blijkt dat hij het ‘Hollandsch’ dialect als goed Nederlands beschouwt, met andere woorden, hij pleit voor de ‘straattaal’. In de spellingsdiscussie uit het begin van de achttiende eeuw wordt Sewel deze stellingname kwalijk genomen, want dan zou het dialect van één provincie en zelfs eigenlijk één stad, de stad Amsterdam, de hele taal bepalen. Sewel heeft gelijk gekregen: het Nederlands is voor een belangrijk deel uit het ‘Hollandse’ dialect gegroeid. Sewel zelf meende dat deze slechte behandeling door zijn collega’s mede te wijten was aan het feit dat hij Quaker was. Dat zou heel goed kunnen, maar dan niet alleen omdat hij Quaker wás, maar omdat hij zich hier als Quaker gedroeg: het is immers juist een Quaker principe om bij controverses geen partij te kiezen en de waarheid in het midden te laten! Zoals het ook typisch voor een Quaker is om de taal die door de gewone mensen wordt gebruikt, tot officiële taal te verklaren – ook al onthoudt Sewel zich (wijselijk?) van uitspraken over de kwestie van ‘u’ en ‘gy’ (het toenmalige ‘jij’).
John Woolman (1720-1772)
John Woolman was de oudste van de dertien kinderen van Samuel Woolman en Elizabeth Burr. Zijn grootvader was een wever, die in 1678 uit Engeland was gekomen en in West New Jersey land had gekocht van de Quakereigenaars. Hij had zijn weefgetouwen bij zich, zodat hij zowel in zijn eigen beroep als op het land kon werken. Hij liet zijn zoon Samuel een goed lopend bedrijf van 200 hectare na. Zij gingen iedere zondag en donderdag te paard naar de Samenkomst. En net als andere Quakers probeerden zij de indianen als vrienden en gelijken te behandelen, waardoor zij door de indianen werden vertrouwd. Toen John twintig jaar oud was besloot hij dat hij geen boer wilde zijn. In het zuiden van New Jersey had hij een winkel en een kleermakerij. Toen hij meer ging verdienen dan hij nodig had en zijn zaken hem niet genoeg tijd lieten om aan zijn innerlijk leven te wijden, gaf hij de winkel op en beperkte zich tot zijn kleermakerij. Woolman had een scherp gevoel voor racisme. Toen hij in 1763 eens naar de indianen reisde, kwam hij aan in Wyalusing, waar Chief Papunehang en zestig stamgenoten bijeen waren gekomen. Nadat op een grote schelp werd geblazen zaten de indianen in stilte neer om hen te verwelkomen, en gaven aldus een Quaker welkom voor Quaker bezoekers. Er waren samenkomsten op vier volgende dagen en John sprak vier keer. Hij stortte zijn hart uit, dat bewogen was met de Indianen die van hun eigen grond werden verdreven, en hij bad. Na een van zijn gebeden sprak Chief Papunehang, die zelf niet goed Engels verstond, de woorden waardoor hij bij alle volgende generaties Quakers bekend is gebleven: “I love to hear where the words come from ……”. (“ik hou er van te kunnen horen waar woorden vandaan komen”). Ondanks alle verschillen in cultuur en sociale situatie, had Woolman hem diep geraakt.
Aangezien hij een sociale man was en van het stadsleven hield, maakte hij gemakkelijk vrienden, maar zijn geweten noodde hem tot onaangename plichten. Zo was er met Kerstmis wanorde in een nabij café en hij voelde dat hij daarover moest spreken met de cafébaas. Hij ging er dus heen en sprak op zo’n manier met de man, dat die hem nog vrien- delijker ging bejegenen. In diezelfde tijd wilde een kennis van John een slavin verkopen en hij vroeg John om de verkoopakte op te stellen. Hij voldeed aan de opdracht maar zei tegelijkertijd tegen de Vriend die haar kocht en tegen zijn baas dat hij geloofde dat het houden van slaven “een praktijk was die niet in overeenstemming was met het christelijke geloof ”. Zo begon zijn levenswerk.
Hij sprak er voortdurend over met zijn mede-Quakers dat het houden van slaven een Christen niet waardig was. Ook schreef hij er verschillende pamfletten over, die rond- gestuurd werden. Toen merkte hij dat de kleurstof die voor het verven van kleding werd gebruikt, vervaardigd werd op plantages door slaven. Hij kocht geen voorwerpen meer die door slaven waren vervaardigd en begon niet-geverfde kleding te dragen. Hij vond het heel erg om er vreemd uit te zien, maar ‘onaangenaam’ was geen excuus om niet te doen wat juist was. Hij begon ook milieubewust te leven. Onder Quakers leefde veel kritiek op hem.
In 1767 reisde hij naar zijn Jaarvergadering om te spreken over zijn concern. Hij deed een beroep op de aanwezigen om hun taak ten opzichte van Gods liefde en gerechtigheid niet te verwaarlozen, een taak die ertoe behoorde te leiden dat alle slaven de vrijheid zouden krijgen waar ze als mens en als schepselen Gods recht op hadden. Ze waren met geweld uit Afrika gehaald. “Een verkeerde daad die duizenden mijlen ver wordt gepleegd is net zo goed verkeerd”, stelde hij. Aan het eind van de samenkomst werd er een Minuut vastge- steld waarin aan alle Vrienden werd gezegd niet meer mee te doen aan het handelen in en het houden van slaven. Hiermee werd door de Quakers de belangrijkste stap gezet op weg naar de beëindiging van de slavernij. Zo zorgde John er bijvoorbeeld ook voor dat twee bevrijde slaven, William Bowen en zijn verloofde Dido, die in de Quaker meeting wilden trouwen maar daar niet geaccepteerd werden, in een door hem georganiseerde speciale stille bijeenkomst toch konden trouwen, en dat daar genoeg mensen aanwezig waren
om het huwelijksdocument geldig te verklaren. Pas in 1796 werden Afro-Amerikanen toegelaten tot de bijeenkomst van Philadelphia, en William Bowen bleef ‘attender’ tot hij uiteindelijk ook werd toegelaten, in 1814 en in zijn tachtigste jaar!
In 1772 reisde Woolman naar Londen, waar hij juist op tijd kwam om aan de Jaarvergade- ring van ‘Ministers and Elders’ deel te nemen Hij gaf zijn certificaat aan de Schrijver – een brief van de Philadelphia Vrienden dat hij een Vriend “in good esteem” was – maar zijn kleding veroorzaakte een sensatie. Ieder detail werd opgemerkt: een witte hoed, een grof wit linnen hemd, zonder boord, zijn jas (zonder manchetten), vest en broek van witte grove wollen stof met wollen knopen eraan, witte gebreide kousen en schoenen van onbe- handeld leer met banden in plaats van gespen, – zodat hij helemaal wit was.
Hij legde zijn concern uit en dat jaar behelsde de zendbrief van de Britse Jaarvergadering voor het eerst een verklaring die het houden van slaven veroordeelde.
Daarna reisde hij te voet noordwaarts, veel meetings en Vrienden bezoekend. In York werd hij besmet met pokken, waaraan hij overleed. Hij liet een indrukwekkend dagboek achter.
Uit het dagboek van Woolman:
In een tijd van ziekte, een goede twee en een half jaar geleden, kwam ik zo dicht bij de poorten des doods, dat ik mijn naam vergat. Toen ik wilde weten, wie ik was, zag ik een massa stof van doffe, sombere kleur, tussen het Zuiden en het Oosten, en kreeg te horen dat dit menselijke wezens waren in een ellende, zo groot als zij maar konden verdragen zonder om te komen, en dat ik met hen was vermengd en mij voortaan niet langer mocht beschouwen als een afzonderlijk, zelfstandig wezen. In deze toestand bleef ik verschei- dene uren. Toen hoorde ik een zachte, welluidende stem, zuiverder en harmonischer dan ik er ooit een met mijn oren had gehoord; ik dacht dat het de stem van een engel was, die sprak tot andere engelen; de woorden luidden: ‘John Woolman is dood.’ Weldra herinner- de ik mij dat ik eens John Woolman was en daar ik er zeker van was dat mijn lichaam nog leefde, vroeg ik mij hoogst verwonderd af, wat die hemelse stem kon bedoelen. Ik was er vast van overtuigd dat het de stem van een engel was, maar toch bleef het een raadsel voor mij.
Daarna werd ik in de geest naar de mijnen gebracht, waar arme onderdrukten rijke schat- ten dolven voor hen, die zich Christenen noemden, en hoorde hen de naam van Christus lasteren, wat mij pijn deed, want Zijn naam was mij dierbaar. Ik vernam toen dat men deze heidenen had verteld dat hun onderdrukkers volgelingen van Christus waren en zij zeiden onder elkander: ‘Wanneer Christus hen ertoe heeft gebracht ons op deze wijze te exploi- teren, is Christus een wrede tiran.’
Al die tijd bleven de woorden van de engel een raadsel voor mij, en toen de volgende morgen mijn lieve vrouw met een paar anderen aan mijn bed kwam, vroeg ik hun, of zij wisten, wie ik was en zij vertelden mij dat ik John Woolman was. Zij dachten dat ik niet helemaal helder in mijn hoofd was, want ik vertelde hun niet, wat de engel had gezegd en had weinig zin om veel tot de anderen te spreken, daar ik verlangde in de diepte door te dringen, opdat ik dit mysterie zou mogen begrijpen. Mijn tong was dikwijls zo droog, dat ik pas kon spreken, nadat ik haar in mijn mond had heen en weer bewogen en op die wijze een beetje vocht had verzameld. En nadat ik een tijdlang stil had gelegen, voelde ik einde- lijk, hoe een goddelijke kracht mijn mond in staat stelde om te spreken. En ik zei: ‘Ik ben met Christus gekruisigd, en toch leef ik; maar niet meer ik, doch Christus leeft in mij. En het leven, dat ik nu in het vlees leef, leef ik door het geloof van de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en zichzelf voor mij heeft gegeven.’ Nu was het mysterie opgehelderd, en ik bemerkte dat er blijdschap was in de hemel over een zondaar, die berouw had getoond, en dat de woorden: ‘John Woolman is dood,’ alleen maar betrekking hadden op de dood van mijn eigen wil.
De aarde behoort aan Zijn schepper. Hij heeft ons daarop het leven geschonken, en wij leven van wat zij voortbrengt. (…) Door afspraken en overeenkomsten van onze voorouders en ten gevolge van onze eigen handelingen, genieten sommigen een aanmerkelijk groter aandeel in de wereldse gaven dan anderen. Zolang deze trouw worden gebruikt en vermeerderd in het belang van de gemeenschap, is dat billijk; maar degen , die om zichzelf te verhogen anderen overmatig laat arbeiden en met de daaruit voortspruitende winsten anderen in dienst neemt om weelden des levens te kunnen genieten, handelt in strijd met de genadige bedoelingen van Hem, aan wie de aarde toebehoort: ook kan geen enkel bezit, hetzij verworven dan wel ge- erfd, een dergelijk optreden rechtvaardigen. Het goede moet het goede blijven en alle redelijke wezens moeten zich onderwerpen aan de zuivere waarheid.”
Ik geloof dat overal waar de liefde Gods werkelijk tot uitdrukking wordt gebracht en wij er zorg voor dragen een juist bewind te voeren, een gevoel in ons zal ontwaken van hartelijke zorg voor alle schepselen, die aan ons zijn onderworpen en dat wij dan zullen zorgen ook de dieren niet te beroven van de vreugden des levens, die de grote Schepper hun heeft toegedacht. John Woolman, 1763
Een buurman vroeg me om zijn testament te schrijven: ik maakte aantekeningen en hij vertel- de me onder meer aan wie van zijn kinderen hij zijn jonge negerin na zou laten.. Ik realiseer- de me dat hij in pijn en nood verkeerde en wist niet hoe dit zou eindigen, dus schreef ik zijn testament, behalve het gedeelte over de slavin. Ik bracht het naar zijn bed en las het hem voor en vertelde hem toen op een vriendelijke manier dat ik niet iets kon schrijven waardoor mijn medeschepselen tot slaaf
gemaakt werden, zonder dat dit problemen voor mijn ziel opleverde. Ik zei hem dat ik niets in rekening bracht voor wat ik gedaan had en vroeg hem mij te willen verontschuldigen voor het niet doen van wat hij had voorgesteld. Toen hadden we een ernstig gesprek over het onder- werp en toen hij er uiteindelijk in toestemde haar vrij te laten rondde ik zijn testament af. John Woolman, 1756, QF&P 20.46
Jean Etienne Mollet (1768-1851)
Jean Etienne Mollet had al een half leven achter de rug toen hij zich in Amsterdam vestigde, waar de Maandvergadering er op dat moment armzalig aan toe was.
Hij stamde uit een Geneefse Hugenotenfamilie, vertrok na zijn opleiding naar Duitsland om zich toe te leggen op de handel. Hij trouwde in 1801 met Sophie Reine Cotta, de dochter van een bekende uitgever van onder andere de werken van Goethe en Schiller. Het jonge paar vestigde zich in Marseille. Daar maakte Mollet kennis met de ooit voor de Franse revolutie naar Noord-Amerika gevluchte aristocraat Etienne (later Stephen) de Grellet du Mabilier (1773-1855) die in Amerika Quaker werd. De beide vrienden organiseerden in het door cholera geteisterde Marseille een ziekenverzorgingsdienst en zetten zich in voor het oprichten van Quaker gemeenschappen in de stad en haar omgeving. Deze bleken zich op den duur niet te kunnen handhaven te midden van een dominante Rooms-Katholieke traditie. Desondanks werd Mollet in 1814 door de Franse Koning geëerd met de orde van de Lelie.
In 1816 vertrok het gezin na een korte Londense periode naar Amsterdam waar Mollet een betrekking bij een handelsonderneming aanvaardde. In Amsterdam trof hij de laatste sporen aan van de tanende Amsterdamse Maandvergadering. De zondagse bijeenkomsten werden niet meer bezocht en over het eigendom van het Quakerhuis aan de Keizersgracht was men in een ingewikkelde eigendomsprocedure beland met de Britse Jaarvergadering. Pogingen van Mollet om de Maandvergadering nieuw leven in te blazen bleven zonder resultaat. Toch heeft Mollet als schrijver en vertaler van brochures ervoor gezorgd dat de boodschap van het Genootschap der Vrienden in Nederland gehoord werd.((Zijn mémoire Sur l’Utilité du Système d’Emprisonnement Individuel et Celluaire; et Sur les Moyens Qui Peuvent En Faciliter l’Etablissement et En Assurer les Succès dans le Royaume Des Pays-Bas, werd fotografisch herdrukt 2010 in Engeland en 2011 in Frankrijk.))
In het begin van de jaren veertig van de negentiende eeuw werd het huis echter door de Britse Jaarvergadering van de hand gedaan. Dit betekende ook het einde van de eerste Nederlandse Jaarvergadering. Mollet organiseerde echter regelmatig goed bezochte bijeenkomsten in de bovenzaal van het huis op de Keizersgracht, die voor de Quakers beschikbaar bleef, waar hij tot in 1851 naast zijn eigen bijdragen ook geestverwanten en buitenlandse Quakers te spreken vroeg.
Ook met zijn humane en vooruitstrevende ideeën op het gebied van het gevangeniswezen heeft Mollet een belangrijke bijdrage geleverd als secretaris van het hoofdbestuur van
de Vereniging voor de Zedelijke Verbetering van Gevangenen. In de in die tijd gevoerde discussie over “individuele” of “gemeenschappelijke” opsluiting ongeacht sekse of leeftijd, pleitte deze vereniging voor de individuele opsluiting. Om deze ideeën ook voor buitenlandse belangstellenden toegankelijk te maken, schreef hij de 120 bladzijden tellende ‘Notice historique sur l’établissement et les progrès de la Société établie dans Les Pays Bas pour l’amélioration sociale des prisonniers, suivit du Règlement de ladite Société (1838,1848). (Historische aantekening over de stichting en de ontwikkeling van de Vereniging die in Nederland werd gesticht ter sociale verbetering van gevangenen, gevolgd door het Reglement van de genoemde Vereniging).
Hij was bevriend met en onder de indruk van de ideeën van Elisabeth Fry (zie elders, blz. 41).
Rond 1830 werd de gevangenis voor met name Engelse Quakers het belangrijkste ‘concern’. Zo kreeg men bijvoorbeeld voor elkaar dat in Australië ervoor gekozen werd in plaats van lange straffen tot taakstraffen over te gaan en goed gedrag te belonen in plaats van slecht gedrag nog zwaarder te bestraffen. Mollet zelf bezocht vrouwen in de gevangenis, en begeleidde hen na hun vrijlating. Hij begeleidde Elisabeth Fry bij haar bezoek aan Amsterdam in 1840 en 1841, wanneer zij onder andere de Amsterdamse gevangenis en het krankzinnigengesticht bezoekt en daar verbijsterd de situatie in ogenschouw neemt. Etienne Mollet beijverde zich niet alleen voor heropvoeding, maar ook voor de opvoeding zelf. Hij stichtte de eerste Nederlandse bewaarschool en een kostschool. Etienne Mollet overleed in 1851. Bij zijn laatste bezoek aan de Algemene Vergadering van de Britse Jaarvergadering in Londen werd hij ‘de hele Maandvergadering en Jaarvergadering in Nederland’ genoemd.
Ik zal hier bij het gezegde niets meer toevoegen dan enige woorden ter verklaring van hetgeen ik onder het Boetestelsel versta. Het is het door alle denkbare middelen in praktijk brengen van het voorschrift des Bijbels: “heb berouw en bekeer u, en uwe zonden zullen u vergeven worden”.
Indien de gevangene welke over zijne misdaad zich in waarheid boetvaardig toont, en hij daarvan ook doet blijken door een onderworpen, ootmoedig, bescheiden en arbeidzaam gedrag, gedurende zijn verblijf in den kerker, heeft hij dan niet de vergeving verdiend, die hem beloofd was? En die vergeving, wordt deze hem volkomen verleend, waar men zich alleen bepaalt, om hem de deuren der smart te openen? Behoort men niet gelijktijdig hem de helpende hand te reiken en de aanwending der middelen gemakkelijk te maken tot het verkrijgen van een eerlijke betrekking, waarin hij zich onmisbaar dagelijks brood kan verschaffen, zonder de toevlucht te nemen tot zijn voormalige dwalingen? Edele en edelaardige zielen, spoed u dan ter ondersteuning! Uw eigen belang raadt u zulks, de mensheid schrijft het u voor, en de liefde, die deugd welke alle andere overleeft, maakt het u ten plicht! De zaligmaker der wereld be- veelt u, uwe vijanden lief te hebben, en hen wel te doen die u haten en vervolgen; des te meer geldt dit, zonder twijfel, omtrent hen die opgehouden hebben zulks te doen.
Etienne Mollet, 1838
Tot dusver is men in het grootste deel van de Europese landen meer bezig met het intimideren van gevangenen dan met het verbeteren van veroordeelden…
Het is nog niet zo lang geleden dat men bij vergrijpen die men vroeger als misdaden beschouw- de en die tegenwoordig onder het begrip delict worden gerangschikt de doodstraf toepaste. Men hing op, men onthoofdde, verminkte, radbraakte, verbrandde, vierendeelde; de zweep, het brandschatten en de schandpaal werden gezien als de allerzachtste lijfstraffen…
Etienne Mollet, 1848
Mémoire sur l’utilité du système d’emprisonnement individuel et cellulaire, J.E. Mollet.
Elizabeth Fry (1780-1845)
Elizabeth Fry groeide als Betsy Gurney op in Earlham, binnen een gegoede, ruimden- kende Quaker gemeenschap, waarin sterke idealen van gelijkheid en vredelievendheid bloeiden.
Toen ze twaalf was overleed haar moeder. Dat wierp een zware schaduw over haar leven. De Gurneys van Earlham Hall leefden minder strikt dan andere Quakers. Zij gingen om met culturele mensen uit allerlei gezindten, zij lazen poëzie en Voltaire, speelden piano en zongen. ’s Avonds dansten ze vaak. De kinderen hielden niet van meetings. Ze verveelden zich en ergerden zich aan andere Vrienden. Zelfs toen ze al negentien was vond Elizabeth een meeting nog moeilijk. Tot in 1798 een reizende Amerikaanse Vriend, William Savery, een preek hield tijdens hun Samenkomst. Elizabeth schreef in haar dagboek: “Ik heb gevoeld dat er een God is.”
Haar vader bracht haar naar Londen waar zij meedeed aan de heersende mode en vaak naar feesten ging. Maar ook daar kwam ze William Savery weer tegen, die veel invloed op haar verwierf, en haar liefde voor uitspattingen dimde gaandeweg. Toch zou Elizabeth altijd meer een vrouw van de daad dan van de inkeer zijn.
Tijdens een reis door Zuid- en West-Engeland realiseerde ze zich wat ze moest doen: “Ik weet nu welke berg ik moet beklimmen: ik moet Quaker worden.” Waarmee ze bedoelde dat ze haar pleziertjes zou moeten opgeven en een heel gewone (plain) ((‘Plain’ in de betekenis van eenvoudig, sober.))
Quaker moest worden, met eenvoudige woorden, eenvoudige kleding en een eenvoudige manier van leven.
De verandering viel haar niet licht. Het deed haar verdriet om zich anders te moeten gedragen dan haar familie en ze vond dat ‘plain Quakers’ te veel zeurden over details in kleding en gedrag. Ze besloot hierover voor zichzelf eigen leefregels in te stellen. Boven- dien wilde ze meer dan alleen in uiterlijk een Quaker zijn: ze keek rond of ze ergens kon gaan helpen.
Het viel haar op dat arme kinderen geen scholing kregen. Daarom begon ze met aan één kleine jongen verhalen uit de Bijbel te vertellen en in korte tijd was dat een klasje van zeventig kinderen. Ze ging de kinderen thuis bezoeken en hielp daar ook de zieken en de hongerigen.
In 1800 trouwde ze met Joseph Fry, ook een ‘plain Quaker’. Ze ging in Londen wonen, naast het warenhuis van Fry. Hoewel ze elf kinderen kreeg en daar steeds meer door verzwakte, was het Elizabeth die iedere keer gevraagd werd bij zieken te helpen, zowel
bij familieleden als bij de armen, die haar ook wisten te vinden. Toen ze in Plashet gingen wonen begon ze een soepkeuken in een van de schuren. De zieken werden bezocht. Ze bevorderde inenting tegen de pokken, maakte vrienden bij de zigeuners (Roma, Sinti) en opende een school. Toen het in 1812 financieel slechter ging verhuisden ze weer naar Lon- den, waar die winter ook Stephen Grellet aankwam. Hij bezocht de Newgate gevangenis en wilde perse ook de vrouwenafdeling zien, die hem diep schokte. “Ik was verbijsterd en kon geen woorden vinden voor de massale ellende en het lijden dat ik zag”. Hij vertelde dit aan Elizabeth, die direct een aantal jonge Quakervrouwen optrommelde en zo al de volgende dag naar de gevangenis kon gaan met stapels kleding voor de vrouwen en de naakte baby’s. Pas vier jaar later zag zij kans om aan het werk te gaan in Newgate. Ze ging er helemaal alleen binnen, te midden van de schreeuwende, vechtende, vloekende, dron- ken menigte, met rustig vertrouwen.
Hier begon de radicale gevangenishervorming in Engeland, die grotendeels door de in- spanningen van Elizabeth Fry tot stand werd gebracht en die haar tot Engelands groot-
ste ‘penal reformer’ heeft gemaakt. Ze moest de gouverneur en de sheriff overhalen om toestemming te geven, maar de vrouwen zelf waren enthousiast, stemden unaniem in met de regels die er moesten komen en leerden naaien en breien, zodat zij later de kost konden verdienen. “Wij hebben boven alle verwachting een manier gevonden”, schreef Elizabeth, “om de arme gevangenen tot ordelijkheid te brengen; nu al lijken zij, in plaats van wilde beesten, ongevaarlijk en vriendelijk.” Zij las voor uit de Bijbel en sprak dan met de vrou- wen, daarbij altijd het woord ‘wij’ gebruikend, in plaats van ‘jullie’.
Elizabeth werd al gauw een nationale bekendheid. Ze werd opgeroepen door een comité uit de Britse Tweede Kamer – als eerste bezoekende vrouw aldaar na de Koningin – om consult uit te brengen. Dringend verzocht ze het parlement om haar systeem over te nemen om de gevangenen werk te geven dat hun tijd vulde en hen geschikt zou maken voor het leven buiten de gevangenis; ze vroeg om afzonderlijke vrouwengevangenissen, met vrouwelijke bewaarders en met gescheiden afdelingen voor de diverse misdaden; ook wenste ze dat de vrouwen gezamenlijk aten, werkten en recreëerden, maar ’s nachts gescheiden zouden worden.
Fry werd vaak gevraagd om vrouwen die ter dood veroordeeld waren te bezoeken. Ze vond dat alleen God het recht had om het leven van een mens te beëindigen en dat juist de vele ophangingen ervoor zorgden dat mensen het leven als goedkoop beschouwden en zodoende mensen juist aanmoedigden tot moord en zelfmoord. Het volgende dat haar bezighield was het begeleiden van gevangenen die naar een schip gebracht werden om naar Australië te varen. Ze zorgde ervoor dat ze aan boord door konden gaan met
hun werk en zodoende bij aankomst geld in handen kregen. Ze zorgde dat kinderen onder de zeven mee mochten, dat er een bibliotheek was aan boord en dat de vrouwen ook aan dek mochten. Tussen 1818 en 1843 deed ze dit voor ieder schip met gevange- nen, 106 totaal.
Vervolgens onderzocht ze wat er gebeurde met de vrouwen, als ze Australië bereikten;
ze ontdekte dat er totaal geen voorzieningen voor hen waren getroffen, zodat velen voor hun boterham de prostitutie in moesten. Direct drong ze er bij de regering op aan om een barak te bouwen waarin de vrouwen konden wonen tot ze geschikt werk hadden gevon- den. Dat werd gedaan. Maar nog beter was dat het transportsysteem werd afgeschaft. Fry had bewezen dat vriendelijkheid effectiever was bij het verbeteren van misdadigers dan strengheid: het in herhaling vallen was met 40 procent gedaald.
Elizabeths roem had zich nu over Europa verspreid. De meest opvallende invloed had ze op een jonge Duitse priester, Theodore Fliedner. Hij paste haar ideeën toe in zijn land
en opende later een kleuterschool, een ziekenhuis waar verpleegsters konden worden opgeleid en een kleine afdeling om de leraren te trainen. Dit “Kaiserwerth experiment” werd beroemd (Florence Nightingale ging er in 1850 heen om opgeleid te worden en tot in het Midden-Oosten vond het navolging). . Ook Elizabeth zelf kreeg er inspiratie door en realiseerde een jeugddroom door een verpleegstersschool op te richten. Zo werd de verpleging voor het eerst een beroep.
Op het eind van de twintigste eeuw ging de QCEA in Brussel in Fry’ s voetstappen verder, door via de Europese Gemeenschap ervoor te zorgen dat de toestanden in de vrouwenge- vangenissen van Europa sterk verbeterd werden en vrouwen daar hun jonge kinderen bij zich mochten houden.
Uit het dagboek van Elizabeth Fry:
De ommekeer in haar leven had op achttienjarige leeftijd plaats en werd bewerkt door het bezoek van een Amerikaanse Vriend, William Savery uit Philadelphia. Hier volgt het verslag van een van de zusters van Betsy, zoals zij in de huiselijke kring werd genoemd. Savery
zelf schrijft in zijn dagboek over deze bijeenkomst: ‘Ik vond het de vrolijkste samenkomst
van Vrienden, die ik ooit heb bijgewoond, en het deed mij pijn er getuige van te zijn. Ik had gedacht haar in zwijgend lijden mee te maken, maar kwam ten slotte tot de conclusie dat mijn innerlijke vrede beter gediend zou zijn met het spreken van enkele woorden, en door Gods genade kon ik zeggen, wat ik op het hart had. Velen waren erdoor getroffen.’ Betsy zelf schrijft: ‘Ik hoop dat de geestdriftige toestand, waarin ik mij thans bevind, blijvend moge zijn, want vandaag heb ik gevoeld dat er een God bestaat; ik ben nu vroom geweest, en mijn geest is weggeleid van de dwaasheden, waarin hij meestal is verstrikt.’
Haar zuster Richenda schrijft:
Op die dag (4 Februari 1798) zaten wij, zeven zusters, zoals gewoonlijk op een rij onder de galerij. Ik zat naast Betsy; William Savery was aanwezig; we zagen graag dat er hier bezoe- kers van de Jaarvergadering kwamen spreken, dat bracht wat afwisseling. Betsy was over het algemeen altijd rusteloos tijdens de bijeenkomst en ik herinner mij dat op deze dag haar
uiterst elegante laarsjes mij zeer vermaakten; zij waren purperrood, met donkerrood afgezet. Eindelijk begon William Savery te spreken. Zijn stem en manier van optreden boeiden; de klank deed ons allen aangenaam aan, Betsy werd gegrepen; ten slotte zag ik dat zij begon te wenen, en zij werd tamelijk geagiteerd. Dadelijk na afloop van de samenkomst vroeg zij aan mijn vader, of zij met William Savery mocht gaan eten in The Grove; het huis van haar oom, waar de bezoeker logeerde. Hij gaf al gauw zijn toestemming, al verbaasde hij zich over dit verzoek. We gingen, zoals gebruikelijk, naar huis, en wonderlijk genoeg wilden we in de mid- dag weer gaan. Deze bijeenkomst herinner ik mij minder duidelijk; maar het volgende toneel, onze terugkeer naar huis in het rijtuig, staat mij in het geheugen gegrift. Betsy zat in het mid- den en verbaasde ons allen door de grote ontroering, waarvan zij blijk gaf, Zij huilde bijna voortdurend op weg naar huis. De volgende morgen kwam William Savery bij ons ontbijten en sprak daarna tot onze lieve zuster, haar een grote en belangrijke roeping voorspellend, waartoe zij zou worden geroepen. Wat er in haarzelf omging, kan ik niet zeggen, maar de gevolgen waren groot en ondubbelzinnig. Van die dag af scheen haar behoefte aan vermaak en aan de wereld te zijn verdwenen.’
Toen zij in 1843 op haar laatste ziekbed lag, zei Elizabeth Fry tegen een van haar doch- ters:
‘Eén ding kan ik zeggen – sinds mijn hart werd aangeraakt, toen ik zeventien jaar oud was, geloof ik niet dat ik ooit ontwaakt ben uit mijn slaap, of ik nu ziek was, dan wel gezond, of het dag was, dan wel nacht, zonder dat mijn eerste bewuste gedachte was, hoe ik het best mijn Heer zou kunnen dienen.’
Elizabeth schrijft als achttienjarig meisje ook in haar dagboek:
Ik wil mezelf op goede orde krijgen want er is al veel tijd verloren en veel kwaad is verricht door het ontbreken van een regelmatige wijze van gedrag; ik maak deze regels voor mijzelf: Ten eerste: verlies nooit tijd; ik denk niet dat de tijd die in plezier of recreatie wordt besteed verloren is, een beetje per dag; maar wees gewoon altijd iets te doen te hebben.
Ten tweede: dwaal nooit ook maar in het minst van de waarheid af.
Ten derde: zeg nooit iets akeligs over iemand, als ik een goed ding kan zeggen; spreek niet alleen met zorgzaamheid, maar voel het ook.
Ten vierde: wees nooit geïrriteerd of onvriendelijk tegen iemand.
Ten vijfde: verlies mijzelf nooit in onnodige luxe dingen.
Ten zesde: doe alle dingen met aandacht, en wanneer mijn pad van het goede het moeilijkst is, voel het vertrouwen dat jouw [Gods] kracht alleen genoeg is om me te helpen, en om mijn eigen krachten uit te oefenen zover als zij kunnen gaan. Elizabeth Fry, 1798, Dagboek
Ik weet niet welke koers ik moet lopen, alles is gehuld in mysterie, maar ik probeer steeds het juiste te doen. (…) Ik moet niet wanhopen of sceptisch worden als ik me niet altijd religieus voel. Ik heb God gevoeld als het ware, en moet trachten Hem weer te vinden.
Elizabeth Fry 1798, QF&P 26.40
Moge ik nooit de kleine religie die ik nu heb verliezen, maar als ik religie en devotie niet kan voelen dan hoef ik niet te wanhopen, want ik verkeer echt warm en eerlijk in de overtuiging
dat het op een dag zal komen. Naar mijn idee is ware nederigheid en eenvoud van hart de eerste grote stap naar ware religie.
Elizabeth Fry, 1798
In: This We Can Say – Australian Quaker Life, Faith and Thought, 1.97, 2004
Mijn leven is erg wisselvallig geweest: ik liep een verborgen pad, verborgen voor elk menselijk oog. Ik moest door diepe vernederingen en smarten gaan. Ik kan echt zeggen dat ik ‘in een- zaamheid door de wildernis heb gedwaald en geen stad vond om te verblijven’; en toch – hoe wonderbaarlijk werd ik ondersteund. Ik heb vele en grote gevaren doorstaan – er was applaus van de wereld en niemand weet wat een beproeving dat was, hoe diep dat me vernederde; en toch geloof ik echt dat het niet zo gevaarlijk is als belangrijk te worden gevonden in het religi- eus genootschap. (…) Ik kon me vaak de woorden van Sir Francis Bacon eigen maken: ‘Als ik steeg in de ogen van mensen, ben ik in nederigheid gedaald in het oog van God.’
Elizabeth Fry, 1844, QF&P 21.09
Lucretia Mott (1793-1880)
Lucretia Mott, geboren Lucretia Coffin, stond aan de wieg van de vrouwenbeweging. Geleerden zijn het erover eens dat haar belang voor de vrouwenrechten historisch nogal is onderschat naast de veel bekendere Elizabeth Cady Stanton, die mede onder haar invloed en met haar samen de beweging voor Vrouwenrechten in Amerika stichtte. Ook was zij een van de stichters van Swarthmore College (Pennsylvania) in 1864.
Op haar dertiende werd ze door haar vader naar een Quakerkostschool bij Pough-keepsie gestuurd, waar ze al twee jaar later assistent werd en nog later lerares. Daar begon haar bewustwording: zij kreeg, als vrouw, maar de helft van het salaris van haar mannelijke collega’s. Later zal ze haar vriendin Stanton, als die een boek over de vrouwenbeweging wil schrijven, erop wijzen dat Quakers pioniers waren waar het om het recht van vrouwen om in de Samenkomst te spreken gaat, maar dat het Quaker adagium ‘there is no sex in souls’ niet echt in de praktijk werd gebracht, waar het toch altijd Quakermannen waren die de beslissingen namen. Desalniettemin trouwde ze een van die mannen, haar collega James Mott die later in wol ging handelen: niet in katoen, waar slaven aan te pas kwamen. Om diezelfde reden gebruikten ze geen suiker. Ze gingen in Philadelphia wonen, en kregen zes kinderen.
Lucretia begon in de samenkomst te spreken en werd in 1821 ‘recorded minister’ ((Vroeger legden Quakers weleens een lijst aan met de namen van Vrienden die gewaardeerde sprekers waren tijdens samenkomsten: recorded ministers.))
Zij reisde rond om lezingen te geven over onder meer vrouwenkwesties en de afschaffing van de slavernij. Met haar man herbergde ze gevluchte slaven. In 1833 bezocht ze het congres waarin de Amerikaanse anti-slavernij vereniging werd opgericht, en onmiddellijk richtte zij de vrouwelijke tak ervan, het ‘Vrouwelijke Antislavernij Genootschap van Philadelphia’ op, waarvan ze voorzitter werd. In die tijd waren veel Quakers nog niet zover dat ze tegen de slavernij waren, en men probeerde Mott het lidmaatschap af te nemen. Haar man bleef haar steunen door dik en dun. Nadat ze in 1837 het Amerikaanse Antislavernij congres van Amerikaanse Vrouwen hielp organiseren, werd haar huis in 1838 door een menigte die Pennsylvania Hall in brand had gestoken, bijna verwoest. Toen ze in 1840 werd uitgezonden naar Engeland voor het Wereld Antislavernij Congres, werd ze daar niet toegelaten omdat zij vrouw was. Mott protesteerde, en ontmoette daar Elizabeth Cady Stanton. Samen richtten zij de eerste Conventie voor vrouwenrechten op in 1848 in Seneca Falls, NY. Daar werd, naar het model van de Verklaring van Onafhankelijkheid, een Verklaring uitgegeven die stelde dat ‘alle mannen en vrouwen gelijk geschapen zijn’.
Daarna wijdde Mott zich vrijwel uitsluitend aan de vrouwenbeweging. Ze was president van de Conventie van Syracuse in 1852, en werd in 1866 tot president gekozen van de American Equal Rights Association.
Mott sprak zich als Quaker uit tegen de burgeroorlog, maar niet zonder innerlijk conflict, want ze wist ook dat die zou resulteren in de afschaffing van de slavernij. Lucretia Mott was een bekende figuur in het negentiende-eeuwse Amerika. Haar ideeën vonden zelfs internationaal weerklank.
In een echte huwelijksrelatie is de onafhankelijkheid van de man en de vrouw gelijkwaardig, hun afhankelijkheid gemeenschappelijk/wederzijds, en zijn hun verplichtingen wederkerig. Lucretia Mott 1879, in: Friends Historical Library, Swarthmore College.
De strijd begon vanaf de eerste conventie van vrouwen – in New York 1837. Daar werd een geanimeerde discussie gevoerd en werd uiteindelijk een resolutie aangenomen – terwijl veel leden er tegen waren . Deze luidde: ‘dat het tijd werd dat de vrouw zich kon bewegen in de ruimte die de Voorzienigheid haar had gegeven en niet langer genoegen hoefden te nemen met de grenzen die corrupte gewoonte en perverse interpretatie van de Schriften aan vrouwen stelde enz.’ In dat jaar werden Sarah Grimke’s brieven geschreven – het beste werk na Mary Woolstonecraft’s [sic] Rights of Woman. Het zou goed zijn als je in je boek ‘ere gaf wie ere toekomt’, door
M. W. grote morele moed toe te kennen, voor haar radicale claim waarmee ze 60 of 70 jaar geleden al uitkwam. De vroege Quakers waren nog eerder met het stellen en uitvoeren van het recht van vrouwen op spreken in de Samenkomst – en wederzijdse geloften in het Huwelijkscontract – en ook in hun deelname in de uitvoerende plichten van het Genootschap – terwijl hun vrouwen toch ook waren, en nog steeds worden geregeerd door wetten bij het maken waarvan ze geen stem hebben – de Regels van Discipline komen altijd uit de Mannenvergadering – Wel wat vooruitgang in dit opzicht in Rochester en Genessee, evenals algehele gelijkwaardigheid in de progressieve Quaker Bijeenkomsten.
Uit een brief aan Elizabeth Cady Stanton (met veel afkortingen en gedachtesprongen) ter gelegenheid van haar plan een boek te schrijven, waarbij ze de hulp van Mott inriep, 1855.
John Greenleaf Whittier (1807 – 1892)
Whittier wordt met o.a. Longfellow en Oliver Wendell Holmes gerekend tot de ‘Fireside Poets’, de eerste Amerikaanse dichters die zich in kwaliteit met hun Engelse collega’s konden meten. Zij schreven bewust voor het gewone volk, en Whittier noemde zich dan ook ‘bard voor de gewone man’. Hij was een van de stichters van de Atlantic Monthly, en werd het meest bekend door de wel honderd gezangen die hij schreef.
Whittier bracht zijn jeugd door op de boerderij van zijn vader in Massachusetts. Zijn studiegeld verdiende hij met het maken van pantoffels. Toen hij in de journalistiek ging dacht hij eerst aan een politieke loopbaan, maar hij wijdde zich ten slotte geheel aan de strijd tegen de slavernij, wat hem vaak impopulair maakte en hem soms ook in groot persoonlijk gevaar bracht.
Hij nam het, bijvoorbeeld, op voor de zusters Sarah en Angelina Grimké, die tot de meest radicale Amerikanen van hun tijd behoorden en die openlijk protesteerden tegen de slavernij die ze – anders dan de meeste abolitionisten, die in het Noorden woonden – uit eigen ervaring kenden, en wie de mond gesnoerd werd door de verenigde kerken van Massachusetts omdat ‘vrouwen niet mochten spreken’. De Grimkés waren ook radicaler dan andere, mannelijke abolitionisten, omdat ze openlijk ijverden voor gelijkwaardigheid op alle gebieden, dus naast ras ook sekse. Whittier schreef een gedicht waarin hij de brief van de kerken aan de kaak stelde. ((The Public Years of Sarah and Angelina Grimké, ed. Larry Ceplair, New York, 1989, 2427; Liberator, October 20, 1837:171; Letters of John Greenleaf Whittier, ed., John B. Pickard, Cambridge, 1975, 1:251). ))
Het verbaast dus niet dat hij later toen hij een vijftienjarige knaap raad moest geven, zei: ‘Jongen, als je succes wilt hebben, sluit je dan aan bij een impopulaire, maar nobele zaak!’
Zijn grootste invloed heeft hij uitgeoefend door zijn gedichten, waardoor bijvoorbeeld de eerste Quakerpoliticus, John Bright (sinds 1843) zich gedragen en gesterkt voelde. Na de burgeroorlog hield hij zich alleen nog met poëzie bezig. Een van zijn mooiste en bekendste gezangen, dat in vertaling in het Nederlandse liedboek voor de kerken is opgenomen, volgt hier.
O Heer die onze Vader zijt, vergeef ons onze schuld. Wijs ons de weg der zaligheid, en laat ons hart door U geleid, met liefde zijn vervuld.
Geef dat uw roepstem wordt gehoord, als eenmaal bij de zee. Geef dat ook wij uw nodend woord Vertrouwen, volgen ongestoord. Op weg gaan met U mee.
O vrede van Tiberias, o heuvels in het rond, waar Jezus in het zachte gras de mensen liefhad en genas, en in hun midden stond.
Leg Heer uw stille dauw van rust op onze duisternis.
Neem van ons hart de vrees, de lust, en maak ons innerlijk bewust hoe schoon uw vrede is. Dat ons geen drift en pijn verblindt, geen hartstocht ons verwart. Maak Gij ons rein en welgezind, en spreek tot ons in vuur en wind, o stille stem in ’t hart.
Uit: Liedboek van de Kerken (2012) Gezang 463
Tekst: John Greenleaf Whittier Vertaling: Jan Willem Schulte Nordholt
John Bright (1811- 1889)
John Bright staat bekend als een van de grootste redenaars van zijn tijd. Hij was een voorvechter van de vrije handel, en samen met zijn vriend, politicus John Cobden, wist hij een aantal grote politieke successen te behalen op sociaal gebied.(( www.parliament.uk ))
Zijn vader Jacob Bright was Quaker en katoenhandelaar in Rochdale en John werd opgevoed op Quaker scholen met de bedoeling dat hij, als oudste van elf kinderen, zijn vader zou opvolgen. Jacob was erg religieus en stuurde John naar Quaker scholen in Lancashire en Yorkshire. Deze Quaker opvoeding droeg ertoe bij dat hij een grote betrokkenheid ontwikkelde voor politieke en godsdienstige gelijkwaardigheid. Ook ontwikkelde er zich bij hem een levenslange liefde voor het Oude Testament.
Op jonge leeftijd werd echter zijn talent om in het openbaar te spreken al ontdekt: toen hij een keer voor de Geheelonthouders van Rochdale moest spreken en helemaal in de war raakte, ried de voorzitter hem aan zijn aantekeningen links te laten liggen en gewoon te zeggen wat hem op het hart lag, en iedereen was diep onder de indruk van het resultaat. Zo raakte hij betrokken bij de lokale politiek, en leidde een campagne om de verplichte belasting aan de Anglicaanse kerk in Rochdale te beëindigen.
Na zijn schooltijd trad hij toe tot het zich snel uitbreidende familiebedrijf.
Toen de liberale politicus John Cobden hem een keer, ook in Rochdale, hoorde spreken over de opvoeding, vroeg hij hem te helpen bij het bestrijden van de ‘Corn (Graan-redactie) Laws’, die alleen landeigenaren ten goede kwamen. Bright werd lid van de ‘Anti Corn Law League’ en dit werd het begin van zijn politieke carrière. Hij kwam als liberaal in de partij van Chamberlain in het Parlement voor Birmingham en voerde door het hele land campagne, waarbij hij er op wees dat de zelfzucht van de landeigenaren veel lijden veroorzaakte bij de werkende klasse. Hij riep de werkende en middenklasse op zich te verenigen in vakbonden en kleine coöperaties, die streden voor vrije handel, het recht om te stemmen, en goedkoper voedsel.
Uiteindelijk besefte Disraeli, de conservatieve leider, dat enige mate van hervorming nodig was om zijn positie te behouden, en in 1867 kwam de tweede ‘Reform Act’, die het merendeel van de stedelijke werkende (mannelijke) klasse het stemrecht gaf. Met die stemmen was het makkelijker om sociale en economische hervormingen voor elkaar te krijgen, zoals bij voorbeeld de Nationale Onderwijs Wet van 1870.
Bright was parlementslid van 1843 tot 1889. Zijn Quakergetuigenissen van gelijkheid, rechtvaardigheid en eenvoud vormen de basis voor zijn strijd tegen sociale, politieke en religieuze ongelijkheid tussen individuen en tussen volken. Hij sprak zich uit tegen de doodstraf, pleitte voor minder werkuren, en religieuze vrijheid. Hij verzette zich, als parlementslid, tegen het sturen van troepen naar Amerika, nadat daar de Burgeroorlog was uitgebroken. Hij nam ontslag uit de regering van Gladstone nadat was besloten Alexandrië te bombarderen vanwege de tegen de Christenen gerichte opstand aldaar. Zijn gewetensvolle inzet in het maatschappelijk leven en met name de politiek vormde – men vormt nog steeds – een inspirerend voorbeeld voor Quakers wereldwijd.
Bright trouwde in 1839 met Quaker Elizabeth Priestman. Deze overleed in 1841. Ze kregen één dochter. In 1847 hertrouwde Bright met Margaret Elizabeth Leatham, ook een Quaker met grote belangstelling voor de politiek. Zij kregen vier zonen en drie dochters.
Dit Huis weet dat ik tenminste veertig jaar lang getracht heb mijn medeburgers de overtuiging aan te leren dat de morele wet niet alleen bedoeld is voor het persoonlijke leven, maar ook voor het leven en de praktijk van Staten in hun omgang met elkaar. Ik meen dat in er in dit geval sprake is van een manifeste overtreding van zowel de Internationale Wet als de morele wet en daarom is het onmogelijk voor mij om hieraan medewerking te verlenen.
John Bright, 1882, QF&P 23.87
Verklaring afgelegd in het Brits Parlement bij zijn ontslag uit de regering van Gladstone toen besloten was Alexandrië te bombarderen.
Caroline Emelia Stephen (1834 -1909)
Caroline Stephens boek Quaker Strongholds (1891) (( online beschikbaar: https://archive.org/details/cu31924029464884 ))
wordt als een nieuwe bij de tijd gebrachte Quaker theologie beschouwd, waarin vooral ook de spiritualiteit goed en zuiver wordt geformuleerd: “Het Quaker ideaal, zoals ik het begrijp, vraagt van ons een voortdurend afwe- gen van het ene tegen het andere – een voortdurende voorkeur voor het blijvende en diepe boven het voorbijgaande en oppervlakkige… Als we ons de wezenlijk relatieve betekenis van het woord ‘overbodig’ voor ogen houden, is het duidelijk dat een getuigenis tegen overbodigheden geen strakke of pietluttige regel nodig heeft waar het de uiterlijke dingen betreft. (…) Maar ongetwijfeld kan een getuigenis tegen overbodigheden weer makkelijk afglijden in strakke formaliteit, en zo verkeerd worden toegepast dat veel van wat welda- dig, onschuldig en mooi is, wordt weggesneden.”
Het boek werd meerdere malen herdrukt, en, bij voorbeeld door William James (pionier van de psychologie en auteur van The varieties of religious experience), zeer geprezen. Het wordt beschouwd als een Quakerklassieker, en werd honderd jaar na publicatie in de catalogus van boeken van de ‘Friends General Conference’ ‘een van de helderste visies op ons geloof ’ genoemd. In 1978 schreef Robert J.N. Tod een boek over Caroline: “Caroline Emilia Stephen, Quaker Mystic”. Ook oefende ze invloed uit op het leven en werk van haar nichtje, Virginia Woolf, voor wie de ‘inner voice’, de stille stem van binnen, niet alleen een leidende kracht werd bij het schrijven maar ook een plaats kreeg in haar thematiek.
Quaker Strongholds is voor niet Quakers geschreven, “in de hoop de ware bron en aard van […] spirituele hulp wijder bekend te maken”, maar op zo’n manier dat ook Quakers er veel in kunnen vinden om over na te denken. Stephens theologie is een theologie van de ervaring, die tevens rekening houdt met de wetenschappelijke en filosofische inzichten van haar tijd, maar het is vooral ook een theologie van de stilte en de inkeer.
Het eerste voorbeeld hieronder behandelt de paradox van aan de ene kant de natuurwetten waar God niet tegenin kan gaan tegenover de opvatting van een God die door menselijke pijn bewogen kan worden. Als God niet bewogen kan worden, wat heeft bidden dan voor zin?
Dat de wil van God onveranderlijk is (in de betekenis van absolute innerlijke consequentie) is zeker het ware fundament van elk redelijk vertrouwen in Hem, en wordt door heiligen en filosofen gelijkelijk erkend. Maar verwart het voorstellingsvermogen ‘onveranderlijkheid’ niet met ‘onbeweeglijkheid’? Liggen de wetten van beweging niet even vast als die van de ruimte? Wat is er meer vol beweging dan de vlammen van een vuur? En toch, zijn die minder onveranderlijk in hun aard dan een staaf ijzer? Kunnen wij niet, juist door te vertrouwen
op de onveranderlijke eigenschappen van materiële zaken, het gehele uiterlijk van de aarde veranderen? En zouden we ons niet moeten herinneren dat de onveranderlijke orde waaraan alle dingen, zichtbaar en onzichtbaar, gehoorzamen, ook alle mysterieuze bewegingen van de geest inhouden, evenals de onbekende bronnen van de onophoudelijke ‘variatie’ [in de evolutie], en het meest onbevattelijke van alle mysteries, het leven zelf?
Quaker Strongholds, 1891, p.68.
De stilte die we hoog achten is niet slechts de uiterlijke stilte van de lippen. Het is een diepe rust in hart en geest, een opzij leggen van de preoccupatie met dingen die voorbij gaan – ja, zelfs met wat ons verstand bezig houdt; een welbewust richten van het hart op datgene wat onveranderlijk en eeuwig is. Deze ‘stilte van alle vlees’ lijkt de voorbereiding te zijn van elke ware viering. Ook is het, naar we weten, altijd de essentiële voorwaarde voor inwaartse verlichting. ‘Sta stil in het licht’, zegt George Fox herhaaldelijk, en dan zal de kracht komen – en vrede, en overwinning en bevrijding, en alle andere goede dingen. “Wees stil en weet dat ik God ben.” Quaker Strongholds p.56
Zoals Vrienden graag zeggen, begint onze viering niet als we tezamen gaan zitten in onze samenkomst, en eindigt ze niet wanneer we daar weggaan. De viering in geest en in waarheid wordt op geen enkele wijze ingeperkt door tijd en plaats.
Quaker Strongholds p.66
Wanneer men de vroege Vrienden bevroeg naar de realiteit en aard van het innerlijk licht, plachten ze de vraagstellers op hun beurt te vragen of zij niet soms iets in zichzelf voelden dat hen hun zonden toonde; en dan verzekerden ze hun dat diezelfde kracht, die dat duidelijk maakte en vandaar waarlijk licht was, hen ook, als ze er aan toegaven, uit de zonde zou leiden. Deze verzekering, dat het licht dat onthulde ook de kracht was die de zonde zou helen, was het evangelie van George Fox.
Quaker Strongholds p.27
Rufus Matthew Jones (1863-1948)
Rufus Jones werd geboren in 1863 in een Quakergezin in Maine (Verenigde Staten). Over zijn ouders schreef hij zelf ‘Dit was een Quakerthuis, het product van generaties van diep innerlijk religieus leven’. Hij raakte in mystiek geïnteresseerd door het lezen van Emerson, en pas daarna kreeg hij ook zelf, op zijn vierentwintigste, zijn eerste mystieke ervaring. Rufus Jones was een van de meest invloedrijke Quakers van de laatste honderd jaar, en niet alleen binnen het Genootschap. Hij was historicus, filosoof en psycholoog, en onder Quakers de enige die tweemaal de ‘Swarthmore-lezing’ heeft gehouden. Vanaf 1893 heeft hij geijverd om de verdeeldheid tussen de verschillende Quakergroeperingen op te heffen, onder meer door de essentie van de Quaker overtuigingen opnieuw te doordenken, waarbij hij zich, bij voorbeeld, afzette tegen iemand als Gurney die de Verzoeningsleer aanhing. Na een ontmoeting met Gandhi in 1927 formuleerde hij een nieuwe aanpak van hulpverlening, die de overtuiging van degenen aan wie hulp geboden werd respecteerde. Vrijwel in zijn eentje was hij verantwoordelijk voor de nieuwe bloei van de Quaker beweging in Amerika.
Hij schreef wel vijftig boeken, waarvan een aantal over mystiek, die ook nu nog uiterst leesbaar zijn, en waarin hij het bijna onbenoembare (het numineuze) in heldere taal weet te verwoorden. In zijn werk gaan het autobiografische en het theologische naadloos in elkaar over. Jones maakt onderscheid tussen negatieve mystiek, en affirmatieve mystiek. Hoewel de meeste mystici een beetje van allebei zijn, zoekt de eerste vorm voornamelijk naar contact met een God die als een onpersoonlijke kracht wordt gezien, waar de tweede, die van hemzelf, een God zoekt met wie het contact persoonlijk is, de Geest waarmee onze geest wederzijds contact kan maken. Rufus Jones werd opgeleid aan Haverford college en studeerde talen en filosofie aan de Universiteiten van Haverford en Heidelberg. Met behulp van een beurs van de Britse Quaker Joseph Rowntree deed hij historisch onderzoek naar de ontwikkeling van de mystiek. Samen met William Charles Braithwaite publiceerde hij een boek in zeven delen hierover, twee over de ontwikkeling van de mystiek en vijf over de geschiedenis van de Quakers. Hij werkte ook jarenlang als docent bij verschillende Quakerscholen.
In 1893 werd Rufus universitair docent filosofie bij Haverford College en hij gaf hier meer dan veertig jaar college, waarna hij als emeritus verbonden bleef aan Haverford college
tot aan zijn dood in 1948. Hij schonk zijn persoonlijke bibliotheek aan deze universiteit. Van 1893 tot 1912 was hij de eindredacteur van Friends Review en zijn opvolger American Friend.
Hij moet een aardige en interessante man zijn geweest, bezield door zijn diepe geloof,
een verzoener waar dat maar mogelijk was, een inspirerend hoogleraar voor generaties studenten van Haverford College, een gepassioneerde actievoerder die niemand tegen zich in het harnas joeg, iemand met veel gevoel voor humor, grote en weidse kennis en een begaafd spreker.
Rufus Jones was ook de oprichter van het American Friends Service Committee in 1917. Hij was de eerste voorzitter van dit comité en bleef er gedurende zijn hele leven bij betrokken.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog verleende AFSC hulp aan vluchtelingen en slachtoffers.
Op een bepaald moment verzorgden de Quakers via AFSC ten minste één maaltijd per dag voor meer dan een miljoen kinderen!
In 1938 ging Rufus naar Berlijn om het op te nemen voor de Duitse Joden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog gaf Rufus zelf leiding aan het vluchtelingenwerk. Na de oorlog werd verzoeningsen vredeswerk gedaan. Voor deze werkzaamheden kreeg AFSC, samen met de Britse zusterorganisatie Friends Service Committee, in 1947 de Nobelprijs voor de Vrede. Maar Jones is ook belangrijk geweest voor de in 1931 opnieuw opgerichte Nederlandse Jaarvergadering. Er waren daarvóór wel bijeenkomsten, onder andere bij Kees Boeke, en De Vriendenkring (sinds 1929) was er ook al, maar het heropgerichte Religieus Genootschap der Vrienden in Nederland bestaat pas sinds 14 juni 1931.
Jones voorzag in een behoefte: de opnieuw opgerichte Jaarvergadering (1931) wilde meteen een Nederlandse editie van ‘Faith and Practice’ uitgeven, maar het duurde zo lang voor die klaar was dat Rob Limburg, in opdracht van het Genootschap, Jones’ boek The Faith and Practice of the Quakers uit 1927 vertaalde en bewerkte tot het in 1931 verschenen Quakergeloof en Quakerleven (Den Haag, Servire). Dit was inderdaad heel geschikt als ‘Faith and Practice’ en kan nog steeds actueel genoemd worden(( Dit boek is weer de basis geweest van de bewerking van Daniël Mok in 2006 tot Quakers: Triomf en tragiek van het geweten, beeld van een humanitaire religie, met een voorwoord van Rudolf Otto, de grote Duitse theoloog, auteur van Das Heilige (1917) die o.m. het woord ‘numineus’ in omloop bracht. )). Later stelde Rob Limburg Leven uit het innerlijk Licht samen uit het Britse Faith and Practice van 1925.
Misschien nog wonderlijker is de manier waarop schoonheid doorbreekt. Het breekt niet alleen door op een paar sterk georganiseerde punten, het breekt vrijwel overal door. Zelfs de kleinste dingen openbaren het net zo als de meest verheven dingen, zoals de sterren. Wat men ook ziet door de microscoop, een beetje schimmel bijvoorbeeld, het is doortrokken van schoonheid. Alles, van een dauwdruppel tot de berg Shasta, is drager van schoonheid.
En toch heeft schoonheid geen functie, geen nut. Haar waarde is intrinsiek.
Het is een geschenk van pure genade (…) Het moet wel betekenen dat achter de dingen een Geest aanwezig is die geniet van schoonheid op zich en die de wereld er overal mee overstroomt. Waar zij kan doorbreken breekt zij ook door en dat wij er ons in verheugen toont dat wij in zekere zin verwant zijn aan de Schenker en Schepper van die schoonheid.
Rufus Jones, 1920, QF&P 26.32
De eerste Vrienden ontdekten dat Stilte een van de beste manieren is om je voor te bereiden op gemeenschap met God en voor het ontvangen van inspiratie en leiding. Stilte op zich is uiteraard niet magisch, het kan louter leegte zijn of de afwezigheid van woorden, geluid of muziek. Het kan een gelegenheid zijn te slapen of het kan slechts een dode vorm zijn.
Maar het kan ook een intensieve rust, een vitaliserend zwijgen, een creatieve vrede, een daadwerkelijk moment van wederkerige en wederzijdse relatie met God zijn.
Rufus Jones, 1937. QF&P 2.16.
Rufus Jones werd gevraagd Schrijver te zijn tijdens de tweede Wereldconferentie van de Quakers vlak voor de Tweede Wereldoorlog in 1937.
Hij schreef hierover:
Met betrekking tot de Wereldconferentie hoop ik oprecht op goede resultaten, maar ik ben nogal teleurgesteld geworden wat betreft grote conferenties en bijeenkomsten.
Ik vestig mijn hoop op stille processen en kleine kringen waarin vitale en transformerende gebeurtenissen plaatsvinden. Maar anderen zien het anders en ik respecteer hun oordeel. Rufus Jones, 1937. QF&P 24.56
Pierre Ceresole (1879-1945)
Pierre was een Zwitserse pacifist, zoon van een rechter en opgevoed in de gevestigde kerk.
Op een dag, toen hij zeventien jaar oud was, wandelde hij in de bossen van Lausanne. Zoals hij later schreef werd hij op dat moment “gegrepen door de ontdekking dat je, om iets constructiefs te doen in de wereld, eindeloos oprechter, meer direct en meer levendig moest zijn dan de kerk was. Ik voelde iets als een heilige toewijding aan de Waarheid…” Nadat hij was afgestudeerd als ingenieur reisde hij de wereld over en voorzag in zijn onderhoud met allerlei soorten werk: kippenhokken schoonmaken, baas bij een oliebron, Franse literatuurles in Honolulu. Hier begon hij te merken dat onderscheid naar klasse, ras of rijkdom verkeerd is. Hij keerde in 1914 terug naar huis en gaf zijn erfenis aan de staat, verklarend dat de leer van Christus belangrijker was dan politieke wijsheid of zakenver- stand.
Na de Eerste Wereldoorlog bracht Ceresole voor het eerst een groep vrijwilligers uit ver- schillende landen bijeen. Zij gingen huizen bouwen bij Verdun (Frankrijk), dat in de oor- log verwoest was. Dat was het begin van een internationale werkkampbeweging die vele vrijwilligers samenbracht om te helpen, elke keer als er een ramp had plaatsgevonden: de International Voluntary Service for Peace of – zoals deze beweging in Nederland bekend- stond – de Internationale Vrijwillige Hulpdienst (IVH), nu bekend als Vrijwillige Interna- tionale Actie (VIA). Hierbij hebben ook veel Nederlanders gewerkt. Ceresole’s ideaal was dat de internationale groepen tot vriendschap tussen de volken zou leiden. In India bood hij met een kleine groep hulp toen daar een aardbeving was geweest die gepaard ging met watersnood. Zij werkten er samen met Gandhi.
Terug in Zwitserland besloot Pierre in 1936 lid te worden van het Religieus Genootschap der Vrienden.
Jij zegt: “Maar met de beste wil van de wereld , kan ik niet het punt bereiken om in God te geloven”. Welnu, als je in hem wilt geloven, als je iets groots voelt achter alles en niet slechts woorden, wel, werk voor God en je zult zien dat het niet op hetzelfde neerkomt als in hem geloven, maar op iets oneindig meer levends, meer reëel, krachtiger, iets dat je vervult en over- tuigt, meer dan wat dan ook dat jij je vagelijk kunt indenken onder de naam van een ‘werke- lijk en levend geloof ’: een realiteit, een leven en geen woorden.
Pierre Ceresole, 1935, QF&P 26.26
Ik voel heel sterk dat het geestelijk leven absoluut verlangt dat we niet geïsoleerd blijven. Het is deze diepe behoefte om uit een langer en gevaarlijk isolement te geraken die er bij me op aandringt nu lid te worden van de Quakers. Het is steeds duidelijker voor me dat het alleen in de boezem van een religieuze familie is, vrij maar sterk ingesteld, waar het individu in staat is de wereld de diensten te verlenen die zij zo erg nodig heeft en die geen politiek – die niet gebaseerd is op een diepe inspiratie – kan hopen te organiseren.
Pierre Ceresole, 1936, QF&P 10.29
Wat zoveel indruk maakt is, dat wanneer woorden elkaar opvolgen het effect vermindert, terwijl bij elke slag met de pikhouweel het effect sterker wordt. Men krijgt snel genoeg van woorden, maar men krijgt niet snel genoeg van creatieve dienstverlening.
Pierre Ceresole, uit het archief van de SCI.
De positie van de pacifist is ondraaglijk als die niet ook zelf intensieve, praktische actie on- derneemt…We hebben de stevige rots van welgericht handelen nodig om die vreselijke hang te weerstaan die ons naar angst, haat en geweld toetrekt.”
Pierre Ceresole, uit het archief van de SCI
Kees (1884-1966) en Betty Boeke (1884-1976)
Kees (Cornelis) Boeke is een omstreden figuur, die burgerlijke ongehoorzaamheid vanuit zijn overtuiging tot het uiterste doorvoerde, en die moest meemaken dat er van zijn aanvankelijke idealen weinig overbleef.
Nadat Kees en zijn vrouw Betty (Beatrice) Cadbury een tijdlang gewerkt hadden in een Quaker jongensschool in Libanon, moesten ze daar weg vanwege het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog.
Kees werd in 1918 Engeland uitgezet met als beschuldiging ‘opruiing’, nadat hij in Duitsland met pacifisten had gepraat en terugkwam met de boodschap ‘Duitschers zijn onze broeders’. Kees en Betty vestigden zich in Bilthoven.
Vanaf 1918, toen de Nederlandse Jaarvergadering nog niet heropgericht was, vonden er
in het huis van Kees Boeke en zijn vrouw, die uit het geslacht van Quaker chocoladefabrikanten kwam, al bijeenkomsten plaats. Boeke, die lid was van de Britse Jaarvergadering, is zelf later nooit lid geworden van de Nederlandse, Betty wel.
Het lijkt erop dat Kees Boeke bij de Vrienden veel van zijn idealen terugvond, maar uiteindelijk niet genoeg: hij was anti-kapitalist, christen-anarchist en pacifist, ja, maar ook veganist, esperantist en medeoprichter van Paco (Esperanto voor Vrede), – het latere War Resisters International en de International Fellowship of Reconciliation.
Kees weigerde belasting te betalen waarvan een deel voor militaire doeleinden was bestemd. Aangezien een ander deel voor onderwijs diende, mochten de vier oudste van zijn acht kinderen daardoor niet meer naar school, waarna hij besloot hen en anderen zelf les te geven.
Daarom stichtte hij ‘De Werkplaats’, een school gebaseerd op lesmethoden die verwant waren aan Montessori en Dalton, een school die tot op de dag van vandaag bestaat. Zijn ideeën over het onderwijs hebben veel goeds teweeg gebracht: met name vanaf de oprichting van de basisschool is zelfstandig leren en verantwoordelijkheid van de leerlingen bijna gemeengoed geworden
Vanwege zijn burgerlijke ongehoorzaamheid kwamen hij en Betty meerdere malen in de gevangenis terecht. Net als Ceresole gaf ook Betty haar vermogen op, maar bij de Boekes leidde dat tot werkelijke honger en armoede. Betty heeft echter altijd trouw achter Kees gestaan, wat hij ook ondernam.
Kees kwam in financiële moeilijkheden omdat zijn huis en bezittingen herhaaldelijk werden geveild vanwege zijn weigering belasting te betalen. Soms waren er geen bedden en moest het gezin op de grond slapen. Later weigerde hij zelfs van iedere staatsdienst gebruik te maken, van post of openbaar vervoer of telefoon, of zelfs van een paspoort. Stemmen was een zonde, want daarmee gaf je mensen macht over een ander. Dat hield hij twaalf jaar vol. Als ze werden bestolen, wat geregeld gebeurde, deed hij geen aangifte, want hij erkende geen politie. Uiteindelijk woonde de familie in een paar tentjes, of in één slaapkamer. Volgens dochter Candia raakte haar zusje ondervoed, omdat er geen geld was om melk te betalen. Als de familie Cadbury het gezin niet in de gaten had gehouden en af en toe iets had toegestopt, had het er met name voor de kinderen slecht uitgezien. Candia beschrijft haar vader als een lieve man, een pure idealist, die weinig oog had voor de realiteit. Dit heeft hem bij sommigen tot een omstreden figuur gemaakt.
Boeke was echter een bezield en gedreven man, die met name voor de vrede onvergetelijk belangrijk werk heeft gedaan, en talloze mensen wist te inspireren. Maar hij eindigde gedesillusioneerd. Hij werd uit het bestuur van de Werkplaats gezet, mensen lieten hem in de steek, en hij kon niet verkroppen dat alles waar hij zich voor had ingezet, onhaalbaar bleek.
Het Boeke-archief berust bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. (( www.iisg.nl/archives/nl/files/
Beatrice Cadbury heeft begin jaren zeventig een boekje geschreven over haar man, Het leven van Kees Boeke, dat in de grotere bibliotheken te leen is. Daniela Hooghiemstra promoveerde in 2013 op de biografie De geest in dit huis is liefderijk. Het leven en de Werkplaats van Kees Boeke. ))
De reden waarom Boeke ‘zijn’ school ‘Werkplaats’ noemde, was ‘dat ik bij “school” altijd geneigd ben te denken aan iemand die “geschoold” wordt en het mijn bedoeling juist is kinderen niet te “scholen”, maar hun de gelegenheid te geven door allerlei soort werk zich naar hun eigen aard en aanleg te ontwikkelen. Wat ik dus wilde trachten te vormen was inderdaad een plaats om te werken, vandaar de naam.’
In: Historisch nieuwsblad 5, 2011, een artikel van Co Welgraven over onderwijsvernieuwer Kees Boeke.
Jan de Hartog (1914-2002)
Schrijver Jan de Hartog werd op latere leeftijd Quaker. Zijn moeder schreef religieuze boeken en was gespecialiseerd in de middeleeuwse mystiek. Op latere leeftijd bezocht zij regelmatig de Stille Samenkomsten in Amsterdam. Zijn vader was hoogleraar theologie, evenals zijn grootvader. De zoon liep op zijn tiende weg van huis, om mee te varen met een vissersschuit op de Zuiderzee. De ervaringen daar opgedaan beschreef hij later in “Herinneringen van een bramzijgertje”.
Zijn leven lang trok de Hartog telkens weer naar zee: hij zat op de grote vaart, maar ook bij de zeesleepvaart en bij de Havenpolitie. Veel van de boeken die hij schreef getuigden van zijn liefde voor de schepen en de golven. Dat was ook het onderwerp van “Hollands Glorie” uit 1940; het werd een internationaal succes en groeide uit tot een symbool van verzet tegen de Duitsers tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Hij schreef ook toneelstukken en later nog met nieuwe wetenschappelijke inzichten rijk gestoffeerde romans. Er verschenen ook detectives van zijn hand. Zijn allround schrijverschap werd in het buitenland ruim erkend, maar in de Nederlandse literaire wereld werd hij niet geaccepteerd.
Nadat hij in 1943 naar Engeland moest vluchten vanwege zijn hulp aan joodse vluchtelingen, heeft hij niet meer in ons land willen wonen.
Toen zijn moeder in 1961 overleed en haar bibliotheek naliet aan de Quakers kwam Jan voor het eerst in aanraking met de Quakers. Hij woonde toen ook een wijdingssamenkomst ter nagedachtenis van zijn moeder bij in Amsterdam. Jan beschrijft die eerste ontmoeting met de Quakers levendig in het boek dat hij later schreef over de herinneringen aan zijn moeder.
De Hartogs vierdelige romanreeks over de geschiedenis van de Quakers: “Het Koninkrijk van de Vrede”, schreef hij in de Verenigde Staten en het verscheen eerst in het Engels. “The Peaceable Kingdom” werd genomineerd voor de Nobelprijs voor de Literatuur. De vier delen verschenen tussen 1971 en 1975, en de Nederlandse vertaling tussen 1972 en 1975.
Het eerste deel, Children of the Light (De Kinderen van het Licht) behandelt het begin van de Quaker geschiedenis vanaf de eerste ontmoeting tussen George Fox en Margaret Fell in het huis van Rechter Fell.
The Holy Experiment (Het Heilig Experiment) speelt in Amerika, tijdens de stichting van Philadelphia door Penn, en geeft met deel III: The Peculiar People (Het Uitverkoren Volk) een beeld van de strijd van Quakers om voor de indianen en de gevluchte slaven een leefbaar bestaan mogelijk te maken.
Het vierde deel The Lamb’s War (De Oorlog van het Lam) speelt in 1940 in Nederland, waar een vernieuwde Jaarvergadering net begint te functioneren.
Uit de vier delen kwam een tv-serie voort over de Quakers..
Zijn boeken brachten de Quakers onder de aandacht van een breed publiek.
Zijn boek “A view of the Ocean / Herinneringen aan mijn moeder” (2008) getuigt van de 56
diepe liefde die hij voor zijn moeder koesterde, zonder wie hij waarschijnlijk geen Quaker zou zijn geworden, waardoor lezers zijn indringende verbeelding van de Quaker geschiedenis zouden hebben gemist.
Zijn avontuurlijk en strijdbaar leven zowel op zee als bij de Voorlichtingsdienst tijdens
de Tweede Wereldoorlog in Engeland, omvatte ook werk als adviseur van het Amsterdams Toneel en later als hoogleraar dramaturgie aan de universiteit van Houston, waar De Hartog, na een eenvoudige operatie stierf aan een hartstilstand veroorzaakt door een ziekenhuisbacterie.
Ike Bertels maakte een documentaire over De Hartog, die de NCRV op 03-05-1999 uitzond. Een plaquette te zijner nagedachtenis staat in Maassluis op een sokkel nabij de ligplaats van stoomsleper ‘de Furie’.
Jan de Hartog, in Nederland bijna door alle critici hooghartig terzijde geschoven, geldt in Amerika als een vooraanstaand Schrijver, en telt ook in Frankrijk, Duitsland en Engeland volop mee.
J.J. Oversteegen, De Gids, juli-augustus 1990
Hij was een indrukwekkende man, waar alle Hollandsheid uitgewaaid was.
Kees Fens-, Volkskrant, 24-09-2002
Van jongs af aan ben ik een beschouwer geweest. Opportunistisch ook; in diepste wezen. Die observator ben ik altijd gebleven. Op mijn sterfbed zal ik nog denken: Wat jammer dat ik dit niet meer zal kunnen beschrijven. Ik sta toch altijd een stap terug van mijn ervaringen; zelfs de intiemste. Dat betekent een zekere eenzaamheid. ….]
Ik herinner me mijn eerste schooldag nog goed. Juffrouw Vlaanderen leerde ons het Aap, Noot, Mies. Nog voel ik die overweldigende verrukking van: “Ik kan lezen!” Ik rende naar huis, almaar brullend: “Ik kan lezen! Ik kan lezen!” Mijn vader pakte de Bijbel, sloeg die open, en vroeg me: “Wat staat hier dan?” Later heeft mijn moeder me verteld dat het om het Hooglied ging. En ik zei: “Daar staat Aap. Noot, Mies.”
En mijn vader zei: “Nou ja, daar komt het wel zo ongeveer op neer.”
Uit: De interviewer en de Schrijver [interviews met Ischa Meijer], redactie Connie Palmen, Prometheus 2003.
<== Vorige: 2.1 Korte geschiedenis van het Genootschap
Volgende: 3 Geloven